ECLI:NL:GHSHE:2021:1104

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
200.281.094_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van omgangsrecht aan de vader wegens veiligheidsrisico's voor het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vader, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, had verzocht om een omgangsregeling van een weekend per veertien dagen. De moeder, die op een geheim adres woont, verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren. De zaak draait om de minderjarige, geboren in 2011, die sinds 2019 onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI) vanwege zorgen over zijn ontwikkeling en veiligheid.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2021 werd duidelijk dat er ernstige zorgen waren over de veiligheid van de minderjarige in de omgang met de vader. De vader had in het verleden onveilige situaties gecreëerd, waaronder het onterecht meenemen van de minderjarige uit school en het negeren van contact- en straatverboden. De moeder en de GI gaven aan dat omgang met de vader schadelijk zou zijn voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige, die zelf ook aangaf bang te zijn voor zijn vader.

Het hof oordeelde dat de vader niet in staat was om een veilige omgeving te bieden en dat omgang in strijd was met de zwaarwegende belangen van het kind. De vader werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om een omgangsregeling, en de eerdere beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd. Het hof benadrukte dat de vader eerst aan zichzelf moet werken voordat er mogelijkheden voor omgang kunnen worden overwogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 april 2021
Zaaknummer: 200.281.094/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/251167 / FA RK 18-2173
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] , België,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman,
tegen
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.M.T.M. Lindeman.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende is aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 april 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juli 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een omgangsregeling te bepalen inhoudende een weekend per veertien dagen van
vrijdag tot zondagavond, zo nodig met een opbouwregeling.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 september 2020, aangevuld bij brief van 11 september 2020, heeft de moeder verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader (telefonisch), bijgestaan door mr. Poelman;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Lindeman;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de bestreden beschikking, aan het hof toegezonden door de advocaat van de vader en ingekomen ter griffie op 30 juli 2020;
- de beschikking van de rechtbank van 22 juni 2018 en het inleidend verzoekschrift van de moeder, aan het hof toegezonden door de advocaat van de vader en ingekomen ter griffie op 9 september 2020;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 17 februari 2021;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 26 februari 2021;
- een emailbericht van de advocaat van de vader aan het hof van 2 maart 2021 met bijlagen (bestanden met foto’s en films).
2.4.1.
Op verzoek van het hof heeft de advocaat van de vader op 4 maart 2021 het rapport van de raad van 5 maart 2019 aan het hof overgelegd. De advocaat van de moeder heeft bij brief van 4 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen het toezenden van dit stuk binnen de tien dagen termijn en heeft het hof verzocht op de inhoud van dit stuk geen acht te slaan. Volgens de advocaat van de moeder betreft het oude informatie en is er geen reden om dit stuk pas zo laat bij het hof in te dienen.
Het hof verwerpt het bezwaar van de advocaat van de moeder en zal acht slaan op het betreffende raadsrapport, omdat dit rapport deel uit maakt van het procesdossier van de eerste aanleg (zie de beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2019). Daarom mag worden aangenomen dat de advocaat van de moeder al in het bezit was van dit rapport. Niet valt in te zien in welk procesbelang de moeder is geschaad door toelating van dit stuk.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, die in april 2018 is verbroken.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] woont bij de moeder.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 28 maart 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 28 maart 2021.
Blijkens mededeling van de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI bij de
rechtbank een verzoekschrift ingediend tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de moeder de vader het recht op omgang met [minderjarige] ontzegd.
3.4.
De vader kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vader niet binnen de termijn die de rechtbank daarvoor had gesteld op het rapport van de raad van 17 december 2019 heeft gereageerd. De rechtbank heeft onvoldoende ondernomen om in contact met de vader te komen. De vader heeft het rapport van de raad nooit ontvangen (grief 1).
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat omgang tussen de vader en [minderjarige] in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] (grief 2). Uit het raadsrapport blijkt dat [minderjarige] graag omgang had met de vader. Het is schadelijk voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] wanneer hij geen omgang meer heeft met de vader. De instanties hebben onvoldoende gedaan om omgang tussen de vader en [minderjarige] mogelijk te maken. Zo hebben zij niet onderzocht hoe de omgang tussen de vader en [minderjarige] verliep.
Ook hebben de instanties onvoldoende aandacht gehad voor het verhaal van de vader. Uit overgelegde appberichten blijkt dat het de moeder is die steeds contact zoekt met de vader, ondanks dat zij beweert bang voor hem te zijn. De vader betwist dat hij de moeder ooit heeft bedreigd. Hij heeft alleen contact met de moeder gehouden om [minderjarige] te kunnen zien.
Dat [minderjarige] getraumatiseerd is ligt niet aan het handelen van de vader. Er is enkel sprake van een strijd tussen de ouders, waarvan [minderjarige] niet de dupe mag worden.
De vader is bereid zich aan veiligheidsafspraken te houden. Hij heeft zich in de afgelopen periode rustig gehouden. Van een wettelijke grond om de vader de omgang met [minderjarige] te ontzeggen is niet gebleken. Alles moet dan ook in het werk worden gesteld om alsnog te komen tot omgang tussen de vader en [minderjarige] .
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vader verklaard dat de moeder toen zij in [maand] 2021 jarig was, de vader een emotioneel geluidsfragment heeft gestuurd. De moeder benadert de vader dus nog steeds.
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen het hem door de strafrechter opgelegde contactverbod met de moeder.
3.6.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vader is voldoende in de gelegenheid geweest om op het rapport van de raad te reageren.
Omgang tussen [minderjarige] en de vader is in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] . [minderjarige] heeft rust nodig en geeft ook zelf aan geen behoefte te hebben aan omgang met de vader. Verder levert omgang tussen [minderjarige] en de vader ernstig nadeel op
voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige] . Ook moet de vader niet in staat worden geacht tot veilige omgang met [minderjarige] .
De vader heeft keer op keer gezorgd voor een onveilige situatie, zowel voor de moeder als voor [minderjarige] . In de zomer van 2019 is de situatie in ernstige mate geëscaleerd. Er zijn meldingen gedaan bij de politie en het Veiligheidshuis is betrokken geweest. Het Veiligheidshuis heeft de moeder en [minderjarige] verplicht om naar de vrouwenopvang te gaan. Het verblijf van zes maanden in de vrouwenopvang heeft een grote negatieve impact op de
moeder en [minderjarige] gehad.
De vader is strafrechtelijk veroordeeld voor het onttrekken van [minderjarige] aan het gezag van de moeder en voor het bedreigen en lastig vallen van de moeder. Aan de vader is een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de moeder.
De moeder betwist met klem dat zij na de breuk tussen partijen nog een seksuele relatie met de vader heeft gehad. Wel heeft zij in de periode voor augustus 2019 af en toe contact met de vader gehad in de hoop hem te kalmeren. Vanaf het moment dat de moeder met [minderjarige] naar de vrouwenopvang is gegaan, heeft zij met de vader geen enkel contact meer gehad.
De moeder betwist dat de door de vader overgelegde appberichten door haar zijn opgesteld.
De moeder heeft er geen enkel vertrouwen in dat de vader zich aan veiligheidsafspraken zal houden. Het BOR-III traject is niet voor niets gestopt. Ondanks een contact- en straatverbod heeft de vader nog tot in januari 2021 in de omgeving van de moeder rondgereden. In oktober 2020 heeft hij [minderjarige] buiten op straat aangesproken. [minderjarige] is daarvan heel bang geworden. De vader heeft zich ook bij de school van [minderjarige] laten zien. De directie van de school heeft er veel moeite mee wanneer de vader weer in beeld komt, gelet op zijn gedrag.
3.7.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling - in het kort - het volgende naar voren gebracht.
Er is nog steeds sprake van een ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] doordat de vader zich niet aan het straat- en contactverbod houdt. Een van de doelen van de ondertoezichtstelling was het opstarten van hulpverlening en behandeling voor [minderjarige] . [minderjarige] heeft sinds maart 2020 traumatherapie gevolgd bij CLAS. Deze therapie is onlangs afgesloten. [minderjarige] geeft nu aan dat hij bang is voor de vader. De samenwerking tussen de moeder en de GI is goed. Met de moeder zijn veiligheidsafspraken gemaakt.
[minderjarige] doet het goed op school. De directie van de school heeft zorgen over de leerkrachten door de dreigende houding van de vader.
[minderjarige] heeft nu meer rust, maar deze situatie is nog pril.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het hof geadviseerd de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. Er zijn momenteel geen mogelijkheden om stappen te zetten richting omgang tussen de vader en [minderjarige] . De dynamiek tussen de ouders is schadelijk voor [minderjarige] . De vader moet eerst tot zelfinzicht komen en gaan beseffen wat hij door zijn gedrag aanricht bij [minderjarige] .
Verder is het in het belang van [minderjarige] dat de GI contact legt met de vader en tracht hem in beweging te krijgen.
Het oordeel van het hof
3.9.
Voor zover de vader in hoger beroep heeft verzocht om een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen, is het hof van oordeel dat dit verzoek gelet op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet mogelijk is, nu de vader
in eerste aanleg geen verzoeker was en niet voor het eerst in hoger beroep een dergelijk
verzoek kan doen. Het hof zal de vader in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Verder heeft de vader geen belang bij de bespreking van grief 1, omdat deze, indien juist, niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden. De vader is in hoger beroep in de gelegenheid geweest op het rapport van de raad van 17 december 2019 te reageren en van die gelegenheid heeft hij ook gebruik gemaakt. Een eventueel gebrek uit de eerste aanleg is
daarmee geheeld.
3.10.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub d van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang indien omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.10.1.
Het hof is met de raad van oordeel dat omgang tussen de vader en [minderjarige] in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] . Het hof neemt hierbij het volgende in overweging.
[minderjarige] is een beschadigd en getraumatiseerd kind dat ernstig wordt bedreigd in zijn ontwikkeling. Tussen de ouders is tijdens hun relatie sprake geweest van grote spanningen en huiselijk geweld van de vader jegens de moeder, waarvan [minderjarige] getuige is geweest.
Na de definitieve breuk tussen de ouders in april 2018 zijn zij het niet eens geworden over de omgang tussen de vader en [minderjarige] . De vader heeft [minderjarige] tussen maart en juni 2018 tweemaal zonder toestemming van de moeder meegenomen uit school.
Bij beschikking van 4 juli 2018 heeft de rechtbank over de omgang tussen de vader en [minderjarige] beslist dat deze voorlopig onder begeleiding van Anacare dient plaats te vinden (BOR II- regeling). Dit traject is wisselend verlopen en heeft er niet toe geleid dat de ouders een onbegeleide omgangsregeling met elkaar hebben afgesproken.
Bij beschikking van 26 augustus 2019 heeft de rechtbank in aansluiting op het advies van de raad bepaald dat de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] voorlopig zal plaatsvinden onder professionele begeleiding van de Mutsaersstichting (BOR III-regeling). Er moest meer zicht komen op de mogelijkheden van de vader en [minderjarige] om omgang met elkaar te hebben. [minderjarige] zat volledig klem tussen de ouders. Verder kon bij de Mutsaersstichting, mede om de rust voor [minderjarige] te behouden, de noodzakelijke hulpverlening voor de ouders, die beiden psychische problematiek hebben, worden vormgegeven.
De opgelegde BOR III-regeling is niet van de grond gekomen, omdat de veiligheid van [minderjarige] en van de moeder niet kon worden gegarandeerd. Door het dreigende en onvoorspelbare gedrag van de vader hebben [minderjarige] en de moeder vanaf september 2019 tot maart 2020 op een geheime locatie verbleven. Dit heeft een forse negatieve impact op [minderjarige] gehad.
Sinds maart 2020 verblijven de moeder en [minderjarige] weer in hun oude woning. [minderjarige] heeft een nieuwe start gemaakt op een andere basisschool. Op school gaat het goed met hem, zo blijkt uit de informatie van de GI. [minderjarige] heeft inmiddels traumatherapie gevolgd. Hij ervaart nu meer rust en ontspanning, maar deze situatie is nog pril en niet gestabiliseerd.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] , gelet op wat hij in zijn nog jonge leven al aan negatieve levensgebeurtenissen heeft meegemaakt, nu - meer dan gebruikelijk - behoefte heeft aan een rustige, veilige en betrouwbare opvoedomgeving. De vader is niet in staat gebleken hieraan tegemoet te komen. Hij heeft zich niet aan de gemaakte veiligheidsafspraken gehouden. Ondanks dat aan de vader een contact- en straatverbod is opgelegd, heeft hij zich nog tot in januari 2021 laten zien in de straat van de moeder. In oktober 2020 heeft de vader [minderjarige] op straat aangesproken. Dit was angstig en onveilig voor [minderjarige] . Het hof is van oordeel dat het gedrag van de vader in de weg staat aan veilige omgang tussen hem en [minderjarige] . [minderjarige] geeft tegenover de gezinsvoogd ook zelf aan dat hij bang is voor de vader en op dit
moment geen contact met hem wil.
Uit het rapport van de raad blijkt dat de vader de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag buiten zichzelf legt en onvoldoende zicht heeft op wat zijn gedrag bij anderen teweegbrengt. De vader is niet in staat tot reflectie op zijn handelen. Met de raad is het hof van oordeel dat voordat in de toekomst op een verantwoorde manier invulling kan worden gegeven aan een eventuele omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] , de vader dient mee te werken aan
diagnostiek van zijn persoonlijkheid binnen de GGZ. In dit verband onderschrijft het hof het advies van de raad dat de GI in het belang van [minderjarige] contact dient te zoeken met de vader om hem te motiveren om aan zichzelf te gaan werken.
3.11.
Nu uit het voorgaande volgt dat de grieven van de vader niet slagen, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het in hoger beroep gedane verzoek om een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 april 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, H. van Winkel en E.P. de Beij en is op 15 april 2021 uitgesproken in het openbaar door
mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.