ECLI:NL:GHSHE:2021:1091

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.280.996_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over examen VWO Frans en correctievoorschrift in kort geding

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door een leerling, aangeduid als [appellante], die in 2017 eindexamen VWO heeft gedaan. De leerling had een bepaald antwoord gegeven op het centraal schriftelijk examen Frans, dat aanvankelijk werd afgekeurd volgens het correctievoorschrift. Later heeft het College voor Toetsen en Examens besloten dat het antwoord van de leerling toch goed had moeten worden gerekend, maar ondanks deze compensatie heeft de leerling niet voldoende punten behaald voor haar VWO-diploma. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter de vordering van de leerling afgewezen, omdat de Staat (het College) niet onrechtmatig had gehandeld. De leerling is in hoger beroep gegaan, maar het hof Arnhem-Leeuwarden heeft haar niet-ontvankelijk verklaard, omdat er een rechtsgang bij de bestuursrechter openstond. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Tijdens de procedure heeft de leerling verklaard dat zij haar diploma VWO in de zomer van 2018 via het onderwijs voor volwassenen heeft behaald. Het hof heeft geoordeeld dat er in deze fase geen spoedeisend belang meer is, omdat de leerling haar diploma al heeft. De vorderingen van de leerling zijn afgewezen, en het hof heeft de proceskosten aan de zijde van de Staat toegewezen. Het hof heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de leerling veroordeeld in de proceskosten van het beroep, zowel voor als na de verwijzing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer 200.280.996/01
arrest van 13 april 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [appellante] ,
appellante,
advocaat: mr. W. Brussee te Den Haag,
tegen
de Staat der Nederlanden (College voor Toetsen en Examens),
zetelend te Den Haag,
hierna: de Staat respectievelijk het College,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C. Pietermaat te Den Haag,
na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 19 juli 2019 (zaaknummer 18/01668, ECLI:NL:HR:2019:1243), waarbij werd vernietigd het arrest in kort geding van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 2 januari 2018 (zaaknummer 200.224.325) in het bij exploot van dagvaarding van 25 september 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 28 augustus 2017 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (zaaknummer C/16/444457 / KG ZA 17-597, ECLI:NL:RBMNE:2017:4334).

1.In eerste aanleg, hoger beroep en cassatie

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- voornoemd arrest van de Hoge Raad (onder 1 Procesverloop);
- de memorie na verwijzing van [appellante] , met producties;
- de memorie na verwijzing van de Staat, met een productie;
- het pleidooi van 12 maart 2021, waarbij de raadslieden en [appellante] notities hebben overgelegd.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, die van het beroep en die van de eerste aanleg.

2.De beoordeling

2.1.
De Hoge Raad heeft in zijn voornoemde arrest onder 2.1 de feiten vastgesteld, waar het hof van uit gaat. Het gaat kort samengevat om het volgende.
[appellante] heeft in 2017 bij een instelling van bijzonder onderwijs eindexamen VWO gedaan.
Zij heeft bij het centraal schriftelijk examen Frans een bepaald antwoord gegeven. Dit antwoord is afgekeurd in overeenstemming met het correctievoorschrift.
Het College heeft later besloten dat haar antwoord toch goed had moeten worden gerekend.
Het College heeft bij deze stand van zaken besloten een compenserende maatregel te treffen via de zogenoemde normeringsterm.
[appellante] heeft, ook na de door het College toegekende compensatie, te weinig punten behaald voor haar diploma VWO.
2.2.
In het kort geding in eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd, beknopt weergegeven, om de Staat (het College) op te dragen:
- om haar, op de door [appellante] gewenste wijze, in de toestand te brengen waarin zij verkeerd zou hebben indien haar antwoord zou zijn goedgekeurd;
- met als resultaat dat de directeur van de school haar op uiterlijk 31 augustus 2017 een VWO diploma zal uitreiken;
op straffe van de dwangsom, met veroordeling van de Staat (het College) in de kosten van het geding.
Zij heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat de Staat (het College) onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de fout (het afkeuren van haar antwoord) niet op de door haar voorgestane wijze te corrigeren.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen op de grond dat de Staat (het College) niet onrechtmatig heeft gehandeld.
2.4.
[appellante] is in hoger beroep gekomen. Zij heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, samengevat, tot het (alsnog) toewijzen van haar vorderingen.
2.5.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, samengevat, [appellante] niet-ontvankelijk verklaard omdat er voor [appellante] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter heeft opengestaan.
2.6.
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. De Hoge Raad heeft bepaald, samengevat, dat zowel het door [appellante] bestreden correctievoorschrift als de door haar bestreden normeringsterm van beroep bij de bestuursrechter zijn uitgesloten, zodat de civiele rechter de aangewezen rechtsingang is. De Hoge Raad heeft de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
2.7.
[appellante] heeft ter gelegenheid van het pleidooi bij dit hof verklaard dat zij haar diploma VWO “een jaar later”, in de zomer van 2018, via het onderwijs voor volwassenen heeft behaald en dat zij verwacht op korte termijn haar universitaire bachelor te halen. [appellante] heeft ter gelegenheid van het pleidooi verder verklaard dat haar belang in de procedure uit verschillende aspecten bestaat:
- duidelijkheid over de rechtsgang voor leerlingen die worden benadeeld;
- een inhoudelijk oordeel over het cijfer dat haar had moeten worden toegekend in 2017;
- de zekerheid dat leerlingen in de toekomst geen last zullen hebben van dezelfde fouten van het College;
- een diploma van de school waar zij zes jaar lang onderwijs heeft gevolgd (in plaats van een diploma via het onderwijs voor volwassenen);
- het voornemen in een bodemprocedure schadevergoeding te vorderen, inclusief een vergoeding voor de vertraging, de reistijd, de reiskosten, het sociaal isolement, de onzekerheid en de stress door het afkeuren van haar antwoord, en een vergoeding voor de proceskosten, die intussen aanzienlijk zijn opgelopen.
2.8.
Het hof is van oordeel dat het voor kort geding vereiste spoedeisend belang bij deze stand van zaken ontbreekt. De door [appellante] genoemde belangen leveren niet het vereiste spoedeisend belang op voor een onmiddellijke voorziening bij voorraad in kort geding. Dit geldt ook voor het uitvoerige debat tussen partijen over uiteenlopende rekenformules en (vermeende) fouten van het College. Ook als de standpunten van [appellante] juist zijn, levert dat nu niet meer het voor kort geding vereiste spoedeisend belang op. De vorderingen strekken immers tot het uitreiken van het diploma en [appellante] heeft haar diploma al. Binnen het beperkte kader van dit kort geding kan verder alleen een voorlopige voorziening worden verkregen en met name geen rechtvaststellende of declaratoire beslissing met gezag van gewijsde. Een kort geding leent zich overigens ook niet voor (het hier vereiste) feitenonderzoek, een verklaring of vaststelling voor recht en bovendien is niets gesteld over (een spoedeisend belang bij) een voorschot op schadevergoeding, nog afgezien daarvan dat daartoe strekkende vorderingen ontbreken. Het hof is daarom van oordeel dat het gevorderde moet worden afgewezen en dat het bestreden vonnis dan ook moet worden bekrachtigd.
2.9.
Het voorgaande betekent dat de grieven verder onbesproken kunnen blijven.
2.10.
Door de bekrachtiging van het bestreden vonnis blijft [appellante] (terecht) de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij en blijft de proceskostenbeslissing van de voorzieningenrechter uiteraard in stand.
Als de in beroep in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] nu ook veroordelen in de proceskosten van het beroep (zowel van voor als na de verwijzing; voor salaris advocaat, maximaal 3 punten, tarief II ad € 1.114,-- per punt), te vermeerderen met de wettelijke rente en -zoals gevorderd- uitvoerbaar bij voorraad.
Nu [appellante] geldt als de in het ongelijk te stellen partij zal zij ook in de door de Hoge Raad reeds begrote proceskosten van het cassatieberoep worden veroordeeld.

3.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het door [appellante] in hoger beroep gevorderde;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in cassatie, aan de zijde van de Staat begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris advocaat;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 716,-- voor verschotten, € 3.342,-- voor salaris advocaat; en bepaalt dat de bedragen van € 716,-- en € 3.342,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de hierboven opgenomen proceskostenveroordeling in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 april 2021.
griffier rolraadsheer