[verdachte] ,
geboren te [Geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres verdachte]
De economische politierechter heeft verdachte ter zake van:
feit 1: overtreding van het bepaalde in artikel 13 lid 1a en b Flora- en faunawet en
feit 2 primair: overtreding van het bepaalde in artikel 9 Flora- en Fauna wet,
veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1000,00 subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,:
- bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte onder feit 1 en feit 2 primair is tenlastegelegd;
- verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 1.000,- subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan € 750,00 subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
- vrijspraak bepleit van het onder feit 2 primair en subsidiair tenlastegelegde;
- ten aanzien van feit 1 ontslag van alle rechtsvervolging bepleit wegens het ontbreken van strafbaarheid van de verdachte;
- een straftoemetingsverweer gevoerd.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de economische politierechter.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 4 april 2013 te [pleegplaats] , [pleeg gemeente] , opzettelijk, een of meer producten van dier(en) behorende tot (een) beschermde inheemse diersoort(en), te weten
- (de huid van) een ree, Capreolus Capreolus en/of
- een dode buizerd, Buteo Buteo en/of
- een dode blauwe reiger, Ardea Cinerea,
onder zich heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 4 april 2013 te [pleegplaats] , [pleeg gemeente] , opzettelijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om één of meer dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten (een) ree(ën), te doden en/of te verwonden en/of te vangen en/of te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen, een of meerdere reeënstrik(ken) vangklaar heeft opgesteld, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 april 2013 te [pleegplaats] , [pleeg gemeente] , opzettelijk, zich buiten gebouwen heeft bevonden met één of meer bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het doden of vangen van dieren, te weten 8, althans één of meer (ree)strik(ken), als bedoeld in artikel 11 lid 2 onder d van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, terwijl redelijkerwijs moest worden aangenomen dat die (ree)strik(ken) voor het doden of vangen van dieren zou(den) worden gebruikt;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
In dit verband overweegt het hof in het bijzonder nog het volgende:
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is het verboden om dieren dan wel producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort onder zich te hebben. Gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, Ffw wordt onder producten van dieren verstaan: ‘dode dieren’ en ‘delen van levende of dode dieren en alle van dieren afgeleide producten’.
De tenlastelegging houdt in dat de verdachte ‘de huid van een ree’, ‘een buizerd’ en ‘een blauwe reiger’ onder zich heeft gehad. Tegen de achtergrond van het procesdossier kan het tenlastegelegde evenwel op niets anders betrekking hebben dan op het verwijt dat de verdachte, naast ‘de huid van een ree’, een
‘dode’buizerd en een
‘dode’blauwe reiger onder zich heeft gehad. Gelet daarop en op de redactie van voornoemde wettelijke bepalingen, zoals die luidden ten tijde van het tenlastegelegde, is het de kennelijke bedoeling van de steller der tenlastelegging geweest om aan de verdachte het verwijt te maken dat hij ‘producten van dieren’ in de zin van zowel dode dieren als delen van een dood dier als bedoeld in art. 1, eerste lid, Ffw, onder zich heeft gehad.
Ter terechtzitting in hoger beroep is aan de orde gesteld de tenlastelegging verbeterd te lezen in die zin dat het gaat om ‘producten van dieren’. Van de zijde van de verdediging was hiertegen geen bezwaar.
Gelet daarop zal het hof de tenlastelegging verbeterd lezen in dier voege dat het in de tenlastelegging vóór het woord ‘dieren’ de woorden ‘producten van’ zal opnemen en tussen ‘een’ en ‘buizerd’ en ‘een’ en ‘blauwe’ het woord ‘dode’ zal invoegen. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting door deze verbetering niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat hij:
1.
op 4 april 2013 te [pleegplaats] , [pleeg gemeente] , opzettelijk producten van dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten, te weten
- de huid van een ree, Capreolus Capreolus en
- een dode buizerd, Buteo Buteo en
- een dode blauwe reiger, Ardea Cinerea,
onder zich heeft gehad;
2.
op of omstreeks 4 april 2013 te [pleegplaats] , [pleeg gemeente] , opzettelijk ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten reeën, te doden en/of te vangen, reeënstrikken vangklaar heeft opgesteld, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
1.
het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen aantreffen ree (wild) strikken, opgenomen als pagina’s 19 tot en met 21 in het eindproces-verbaal nr. PLI900-20 13020759 van de Regiopolitie Zeeland, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van verbalisant [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 2 april 2013 hebben wij, verbalisanten, een nader onderzoek ingesteld op de
locatie [locatie] gelegen in het natuurgebied [natuurgebied] te [pleegplaats] , [pleeg gemeente] .
In het bosgebied zagen wij dat er sporen in de grond aanwezig waren van reewild. Wij zagen zogenaamde reewissels. Dit zijn plaatsen waar reeën regelmatig gebruik van maken om van het ene perceel naar het andere perceel te verplaatsen. Wij, verbalisanten, zijn de reewissels gaan volgen.
Op een reewissel troffen wij op ongeveer 50 meter vanaf de openbare weg, een vangklaar opgestelde wildstrik aan. Wij zagen dat deze wildstrik bestond uit een blauw /wit en een groen gekleurd koord met een dikte van ongeveer 5 millimeter. Wij zagen dat zo een strik een doorsnede had van ongeveer 50 centimeter. Wij zagen dat de onderzijde van de wildstrik op ongeveer 50 centimeter van grond hing en opgespannen was met behulp van natuurlijke materialen zoals dunne twijgjes en inkervingen in de boomschors van de aanwezige boompjes. Wij zagen dat er in deze wildstrik een schuiflus was aangebracht.
Wij zagen dat de aangebrachte schuiflus bestond uit een zogenaamde galgenstrop. Dat betekent dat de schuifknoop wel dichtgaat maar moeilijk geopend kan worden. Indien er een ree in zo’n wildstrik gevangen wordt, dan sterft deze een langzame verstikkingsdood. Mede doordat het reewild in paniek raakt hangt het zichzelf op. Wij zijn verder de reewissel gaan volgen en troffen vervolgens nog 5 vangklaar opgestelde wildstrikken aan. De wildstrikken waren alle op een soortgelijke wijze bevestigd en geplaatst.
In totaal hebben wij op een afstand van ongeveer 300 meter en met een onderlinge afstand van ongeveer 30 - 40 meter de overige 5 wildstrikken aangetroffen. Door ons zijn de wildstrikken buiten werking gesteld.
Naar aanleiding van een melding hebben wij contact gezocht met de melder [Melder] te [pleegplaats] , [pleeg gemeente] . Hij deelde ons het volgende mede:
Ik zag een rood autootje iedere dag omstreeks de schemertijd ’s morgens hier rondrijden. Dit rode autootje reed over de [pleegweg] . Het was een klein model [auto] . In de week van 25 - 30 maart zag ik op de [pleegweg] dat rode autootje voor mij in dezelfde richting rijden. Bij de afslag van de jachthaven [jachthaven] zag ik dat deze bestuurder rechtsaf sloeg en direct weer keerde.
2.
het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen, opgenomen als pagina 27-28 in het eindproces-verbaal nr. PL 1900-20 13020759 van de Regiopolitie Zeeland, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 1] :
Op 4 april 2013, omstreeks 06:45 uur, bevonden wij ons, in uniform gekleed en belast met toezicht op de Flora- en Faunawet, op de [pleegweg] , gelegen buiten de bebouwde kom van [pleegplaats] in de [pleeg gemeente] .
Ik, [verbalisant 3] , was chauffeur van ons voertuig en heb collega’s [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter hoogte van de verboden vangmiddelen, zijnde reeënstrikken, uit mijn auto gezet.
Vervolgens ben ik, [verbalisant 1] , de strikken gaan inspecteren. Toen ik bij de eerste strik aan was gekomen, zag ik dat deze nog steeds niet vangklaar opgesteld stond. Hierop ben ik teruggelopen en heb op circa 100 meter afstand positie gevat.
Ik, [verbalisant 2] , heb post gevat op circa veertig meter afstand van de strikken. Ik had vanaf mijn positie een goed overzicht op de niet vangklare strik. Om mijn zicht op voornoemde wildstrik nog verder te verbeteren had ik een Swarovski verrekijker van mijn werkgever ter beschikking met een vergroting van 8,5 x 42.
Ik, [verbalisant 3] , heb positie gevat aan de [weg] en had vanuit de auto zicht op de locatie waar de reeënstrikken waren opgesteld.
Omstreeks 09:35 uur zag ik op enkele meters afstand een [auto] met
[kenteken] voorbij rijden. Ik herkende de chauffeur van bovengenoemde auto als [verdachte] . Hierop heb ik collega [verbalisant 1] gebeld met de mededeling dat ik [verdachte] (hof: verdachte) in een [auto] voorbij zag rijden.
Omstreeks 09.37 uur belde ik, [verbalisant 1] , collega [verbalisant 2] en gaf
bovengenoemde informatie ook aan hem door.
Omstreeks 09:45 uur, zag ik dat voornoemde [auto] in de berm van de [pleegweg] in de onmiddellijke nabijheid van het perceel bos waarin de reeënstrikken stonden opgesteld, parkeerde. Vervolgens zag ik dat er een man uitstapte die ik herkende als [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] de kofferbak van de auto opende en er vervolgens een jas uithaalde die hij aandeed. Daarop zag ik dat hij de kofferbak sloot en ongeveer honderd meter langs het fietspad liep. Vervolgens zag ik dat [verdachte] over de sloot sprong.
Daarop zag ik, [verbalisant 1] , dat [verdachte] het bos in liep en voor mij uit het zicht
verdween.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag vanuit mijn positie met behulp van mijn verrekijker dat om ongeveer 09.45 uur een man over de sloot sprong en vervolgens het bos inliep. Ik hoorde de takken onder de voeten van deze persoon kraken. Ik zag dat de man regelmatig schichtig om zich heen keek. Ik zag vervolgens dat deze man behoedzaam in een rechte lijn op de eerste, niet vangklare strik afliep. Ik zag door mijn verrekijker dat de man bij deze strik halt hield, vervolgens hurkte en met zijn handen de strik van de grond oppakte. Ik zag dat hij de strik weer boven de grond ophing. Ik zag dat de strik hierdoor weer in vangklare positie opgesteld stond. De handelingen duurden ongeveer een halve minuut. Vervolgens zag ik dat deze persoon wegliep in de richting van de overige strikken. Ik kon door de takken en struiken niet meer zien wat er verder gebeurde.
Wij, [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , liepen daarop in de richting van de [pleegweg] en hebben positie ingenomen in de bosrand, op de plaats waar de man over de sloot was gesprongen.
Om ongeveer 10.05 uur, zag ik, [verbalisant 2] , de man weer uit het bos komen en over de sloot springen in de richting van de berm van de openbare weg en in de richting van de geparkeerde auto lopen. Wij herkenden deze man als de man die omstreeks 09.45 uur het bos ingelopen was.
Ik, [verbalisant 2] , liep naar de man toe, legitimeerde mij als Buitengewoon Opsporingsambtenaar en hield deze man als verdachte staande. Ik deelde verdachte mede dat hij werd verdacht van overtreding van de Flora en Faunawet, en hield hem aan.
Nadat verdachte omstreeks 10.25 uur werd afgevoerd naar het politiebureau te Goes, zijn wij, verbalisanten, terug het bos ingelopen. Vervolgens hebben wij in totaal acht strikken gevonden die allemaal in vangklare toestand stonden opgesteld. Wij zagen dat het om dezelfde strikken ging. Wij hebben deze strikken losgemaakt en vervolgens meegenomen en ter inbeslagname overgedragen aan Brigadier [brigadier] van het Regionaal Milieu Team.
3.
het ambtsedig proces-verbaal van binnentreden woning, opgenomen als pagina 40 in het eindproces-verbaal nr. PLI900-2013020759 van de Regiopolitie Zeeland, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 4] :
Op 4 april 2013 te 15:05 uur, zijn wij, krachtens een machtiging van de inspecteur
[regiopolitie] , tevens hulpofficier van Justitie, binnengetreden in een woning gelegen aan de [adres verdachte] 4341 NB Arnemuiden met toestemming van de bewoner genaamd [bewoner] .
In de woning werden door de bewoonster een dode buizerd en een dode reiger overhandigd. In de schuur werd een reeënhuid in beslag genomen.
4.
het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen, opgenomen als pagina 29 in het eindproces-verbaal nr. PLI900-2013020759 van de Regiopolitie Zeeland, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van verbalisant [brigadier] :
op 4 april 2013 zijn bij de verdachte [verdachte] , wonende te [pleegplaats] , [adres verdachte] in zijn woning en uit zijn diepvries een tweetal vogels in beslag genomen. De beide vogels waren diep gevroren en zijn beschermde diersoorten als bedoeld in art. 4 Ffw. De twee vogels waren een buizerd en een blauwe reiger. Op 8 april 2013 heb ik de vogels overgebracht naar het Centraal Veterinair Instituut. De onderzoeksvraag betrof wat de doodsoorzaak van de beide dieren was.
5.
een als bijlage bij voornoemd proces-verbaal gevoegd Onderzoeksrapport CVI-Opdrachtnummer: 13004986 opgemaakt door het Central Veterinary Institute Wageningen, ingezonden door Politie Zeeland - Brabant, afdeling Milieuteam, Middelburg, opgenomen als pagina 31 in het eindproces-verbaal nr. PLI900-2013020759 van de Regiopolitie Zeeland. Deze bijlage houdt, zakelijk weergegeven, in als relaas van [projectleider] , Projectleider/Coördinator Onderzoek Wilde Fauna Divisie Bacteriologie en TSE’s:
Wij ontvingen van de heer [brigadier] , Brigadier van politie, de kadavers van een buizerd (Buteo buteo) en een blauwe reiger (Ardea cinerea,).
Conclusie: Gezien de staat waarin beide vogels verkeren is de doodsoorzaak uitputting als gevolg van voedselgebrek.
6.
het ambtsedig proces-verbaal van verhoor verdachte, opgenomen als pagina 46 in het eindproces-verbaal nr. PLI900-20 13020759 van de Regiopolitie Zeeland, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als op 4 april 2013 afgelegde verklaring van verdachte:
Ik had u uitgelegd dat er in mijn diepvries een dode buizerd en een dode blauwe reiger lagen. Mijn echtgenote heeft ze aan u overhandigd.
Ik heb niet aan de politie gemeld dat ik die buizerd en reiger in mijn diepvries had gedaan. Ik heb geen vergunning om die twee vogels voorhanden te hebben. Ik weet dat het verboden is om zonder vergunning beschermde inheemse vogels voorhanden te hebben.
U hebt mij uitgelegd dat u in het schuurtje in de tuin van mijn woning een verse huid van een ree hebt aangetroffen. Ook dat had ik al van tevoren aan u verteld.
U legt mij uit dat een jachtopzichter vanmorgen heeft gezien dat ik een bosje aan de [pleegweg] ben ingelopen nadat ik over een slootje was gesprongen. Het klopt wat die jachtopzichter vanmorgen heeft gezien. Ik ben over die sloot gesprongen. Ik was met een [auto] [kenteken] .
Hij zei dat ik was aangehouden voor overtreding van de Flora- en Faunawet en dat ik reestrikken had gezet. Hij heeft ook verklaard dat in datzelfde bos 8 reestrikken zijn aangetroffen. Ik weet precies de werking van een reestrik.
Over de dode buizerd en de dode blauwe reiger die in mijn diepvries lagen kan ik het volgende verklaren. De buizerd heb ik afgelopen maandag gekregen (hof: maandag 1 april 2013). De dode blauwe reiger heb ik gevonden en dat was ook afgelopen maandag. Ik heb niet aan de politie gemeld dat ik die buizerd en reiger in mijn diepvries had gedaan. Ik weet dat het verboden is om zonder vergunning beschermde inheemse vogels voorhanden te hebben. Ik weet hoe het werkt.
U heeft in mijn schuurtje een huid van een ree aangetroffen. Die is ongeveer 3
maanden geleden vlak bij mijn huis aangereden. Hij leefde nog. Ik heb hem mee naar huis genomen en uit zijn lijden verlost. Het vlees heb ik opgegeten. De huid heb ik gelooid en die hangt nu nog te drogen.
Ik weet dat ik dat niet had mogen doen omdat dit in strijd is met de bepalingen gesteld in de Flora- en Faunawet. Ik ken de regels.
7.
het proces-verbaal d.d. 8 december 2014 van getuigenverhoor (artikelen 172, 208, 210 en 316 van het Wetboek van Strafvordering) door de rechter-commissaris. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als verklaring van de getuige [verbalisant 2] , geboren op [geboortedatum verbalisant 2] , van beroep jachtopzichter Wildbeheerseenheid [Dorp] en omstreken. Deze getuige verklaart -zakelijk weergegeven- onder meer:
Het proces-verbaal op pagina 27 van 4 april 2013 van het dossier heb ik naar waarheid opgemaakt. Ik had strikken gevonden. Hierbij was ook collega [verbalisant 1] aanwezig. Ik denk dat dat binnen een week voor mijn observatie is geweest.
Wij hebben tactisch positie ingenomen en ik had goed zicht op een van de strikken. Het precieze aantal strikken staat in het proces-verbaal. Ik denk dat het er 7 of 8 waren. Ik zat denk ik op ongeveer 50 meter afstand van de strik. Ik had goed zicht op de strik. Mijn gezichtsvermogen is prima. Het was volgens mij goed weer die dag. Ik lag plat op mijn buik in de bosjes. Ik had ook een verrekijker bij mij en ik keek daarmee regelmatig. Op een gegeven moment kwam er een persoon naar die strikken. Ik was volgens mij gebeld door een collega dat er een auto in de buurt stopte. Ik hoorde kraken en ik zag toen op een gegeven moment dat een persoon aan kwam lopen. Hij keek schichtig om zich heen. Hij kwam bij de strik, hij hurkte en ik zag dat hij de strik oppakte bij de takjes zodat het weer op spanning zou staan en de strik weer vangklaar was. Ik weet niet meer of deze strik door mij of een collega tevoren onklaar was gemaakt. Ik weet wel dat de strik niet vangklaar stond
opgesteld toen ik daar ging zitten. De persoon liep door naar rechts in de richting van de andere strikken. De strikken stonden opgesteld in een langgerekt bos. (…) de persoon kwam na een tijdje weer teruglopen.
In de tussentijd ben ik teruggelopen naar de weg en heb mij met mijn collega verdekt opgesteld aan het begin van het bos. Wij hebben toen deze persoon aangesproken en aangehouden. Het was dezelfde persoon die ik eerder bij de strikken had gezien.
U vraagt mij of ik zeker weet dat ik de handelingen van hem bij de strik heb gezien. Dat weet ik 100% zeker.
8.
het proces-verbaal d.d. 8 december 2014 van getuigenverhoor (artikelen 172, 208, 210 en 316 van het Wetboek van Strafvordering) door de rechter-commissaris. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als verklaring van de getuige [verbalisant 1] , geboren op [geboortedatum verbalisant 1] , van beroep boswachter handhaving Staatsbosbeheer. Deze getuige verklaart -zakelijk weergegeven- onder meer:
Mijn proces-verbaal is naar waarheid opgemaakt.
Ik had een tip gekregen dat er lussen in het bos waren. Die melding kwam op tweede paasdag. De dag erop zijn we op onderzoek uitgegaan met zijn drieën. Dat was met [verbalisant 3] en [verbalisant 2] . Voordat we onderzoek gingen doen heb ik contact gelegd met het regionaal milieuteam van de politie. Dat contact leggen wij omdat als we “beet hebben” we de zaak verder met de politie kunnen afwikkelen. We zijn toen gaan kijken en we vonden strikken. We vonden dwangwissels, dat is een pad dat is afgezet waardoor het wild wordt gedwongen een bepaalde kant op te lopen waardoor ze in een strik terecht komen. Ik dacht dat het in deze zaak 8 strikken betrof. We hebben plannen gemaakt. We zijn toen met drie personen dezelfde avond het bos ingegaan en hebben toen bepaald waar we het beste konden gaan staan. Een van de boa ‘s heeft een plaats ingenomen waarbij hij goed zicht had op een van de eerste strikken. (…) We hebben die avond tot een uur of elf of twaalf gepost. Vervolgens zijn we naar huis gegaan en waren omstreeks 04.00 weer teruggegaan. We namen toen dezelfde posities in. Volgens mij hebben we die dag gepost en kwam er niemand. De daaropvolgende dag, op donderdag, kwam de verdachte. We hadden van een boer gehoord dat er steeds een klein rood autootje in de buurt rondreed.
Mijn collega [verbalisant 3] belde mij en zei: er komt een rood autootje aangereden. Binnen 10 minuten of een kwartier zag ik een rode auto en zag daar een persoon uitstappen. Deze deed laarzenen een jas aan en een pet op. Ik herkende hem als de voor mij bekende [verdachte] . Ik heb hem al eerder, ongeveer 4,5 jaar geleden, geverbaliseerd omdat hij twee reeën had geschoten in de Manteling bij Oostkapelle.
Hij stak de weg over en liep op gelijke hoogte van de reewissel het bos in. Hij was toen voor mij uit zicht en kwam in het zicht van [verbalisant 2] . Ik had mij opgesteld bij zijn auto. Toen hij terugkwam liep hij door de sloot. Hij zag ons en mijn collega heeft hem toen aangehouden.
Na afloop van de actie zijn de wildstrikken buiten werking gesteld.
9.
het proces-verbaal d.d. 8 december 2014 van getuigenverhoor (artikelen 172, 208, 210 en 316 van het Wetboek van Strafvordering) door de rechter-commissaris. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in als verklaring van de getuige [verbalisant 3] , geboren op [geboortedatum verbalisant 3] , van beroep inspecteur groene handhaving regionale uitvoeringsdienst Zeeland. Deze getuige verklaart-zakelijk weergegeven- onder meer:
Het door mij opgemaakte proces-verbaal heb ik uiteraard naar waarheid opgemaakt. Op enig moment werd mij, ik dacht door [verbalisant 2] , medegedeeld dat er strikken waren aangetroffen. Ik ben mee gaan kijken en zag de strikken. Ik herinner mij dat we een stuk langwerpig bos inliepen. We liepen het bos in en we zagen reeënwissels. We zagen ook dat er dwangwissels waren geplaatst waardoor het wild werd gedwongen om een bepaalde weg te lopen waardoor ze bij de strikken kwamen. Die dwangwissels worden gemaakt bijvoorbeeld door het aanbrengen van takken in de grond. Ik zag dat de strikken waren opgehangen door kleine kerfjes in de tak te maken. Ik dacht dat we een stuk of acht strikken hebben aangetroffen. De strikken waren van dik koord. Ik weet nog dat ik dacht: dat is in ieder geval sterk zat.
We hebben toen een plan gemaakt om de dader te kunnen pakken. We hebben postgevat op drie strategische punten. Daarna was het wachten, want je weet niet wanneer een verdachte komt. Ik stond op het terrein van vliegveld Midden Zeeland. Ik zat in mijn auto. Ik kon het bos zien waar de strikken stonden. Ik denk dat ik op ongeveer 400 tot 500 meter stond. Ik had goed zicht. Verder had ik een goede verrekijker bij mij, een Swarovski. Op enig moment was het licht en toen kwam voor mij een [auto] langs die werd bestuurd door de mij bekende [verdachte] . Ik ken die man want ik heb hem vaker ontmoet.
Hij reed langzaam voor mij langs. Hij reed niet naar de richting van het bos maar de
andere kant op. Ongeveer 10 minuten later zag ik hem van de andere kant aan komen rijden. Ik zag hem de auto in de berm van de weg parkeren. Ik zag hem uitstappen, het portier sluiten en zijn kofferbak open maken. Hij deed zijn jas en laarzen aan, sprong over de sloot en liep het bos in. Ik zag dit allemaal met behulp van mijn verrekijker.
Ik zag hem na enige tijd weer terugkomen samen met collega [verbalisant 2] . Ik ben er toen naar toe gereden. Wij hebben toen om assistentie van de politie gevraagd. Deze hebben [verdachte] overgebracht naar het politiebureau in Goes.
10.
het proces-verbaal schouw (artikel 192 van het wetboek van Strafvordering) door de rechter-commissaris d.d. 24 maart 2016. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven-:
Op 24 maart 2016 heeft de rechter-commissaris, mr. N. van der Ploeg-Hogervorst in de strafzaak tegen de verdachte de plaatselijke toestand aan de [pleegweg] te [pleegplaats] in ogenschouw genomen.
Bij de schouw waren aanwezig.
R. de Moor als griffier, [medewerker] , medewerker forensische opsporing politie Zeeland West-Brabant, [medewerker 2] , medewerker forensische opsporing politie Zeeland-West Brabant, [verdachte] , verdachte, mr. J. Wouters, raadsman van verdachte, [verbalisant 2] ,als getuige, [verbalisant 4] en [verbalisant 4] , beiden werkzaam bij de politie Zeeland-West-Brabant team milieu.
[verbalisant 2] toonde de rechter-commissaris en de haar vergezellende personen de bosschage van waar hij gepost had ten tijde van het incident.
[verbalisant 2] verklaarde - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende:
Ik zag verdachte lopen halverwege de bossen aan de overkant van de sloot. Ik zag hem links of rechts van de grote boom die ik u aanwijs. Ik zag verdachte een strik spannen. Ik lag onder de bosschage waar wij nu staan. Ik kon goed door de bosschage heen kijken. Ik hoorde verdachte aan komen lopen. Ik had goed zicht. De bosschage is nu wat voller en groter dan ten tijde van het incident. Ik zag verdachte schuin op zijn rug en zag hem knielen en zag hem een touw ophangen. Ik had goed zicht op zijn handen. Ik heb het incident bekeken met het blote oog afgewisseld met mijn verrekijker.
Op verzoek van de rechter-commissaris is de afstand tussen de bosschage van waar
[verbalisant 2] het incident heeft zien gebeuren en de plek waar [verbalisant 2] zegt verdachte al knielend een touw op te hebben zien hangen, gemeten door de medewerkers van forensische opsporing. Deze afstand bedraagt 24 meter en is gemeten met behulp van een meetlint en een afstandsmeter.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Standpunten verdediging ten aanzien van feit 2
De verdediging heeft zich op na te noemen gronden op het standpunt gesteld dat feit 2 niet bewezen kan worden verklaard.
1. Op of omstreeks 4 april 2013
De verdediging heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden verklaard dat de reeënstrikken op of omstreeks 4 april 2013 zijn geplaatst door verdachte. Daartoe is aangevoerd dat volgens het proces-verbaal de strikken op 2 april 2013 zijn aangetroffen en de vaste jurisprudentie is dat “op of omstreeks” enkel een dag voor of na de tenlastegelegde datum kan betreffen.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan waarvan de verdediging kennelijk uitgaat, is tenlastegelegd dat verdachte de reeënstrikken op of omstreeks 4 april 2013
vangklaar heeft opgesteld. Dat hij dit op of omstreeks de tenlastegelegde datum heeft gedaan, vloeit rechtstreeks voort uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, waarin het standpunt van de verdediging zijn weerlegging vindt.
2. Alternatief scenario van verdachte
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte niet de persoon is geweest die de reeënstrikken vangklaar heeft opgesteld. Hiertoe heeft de verdediging het alternatieve scenario aangevoerd dat verdachte op de betreffende ochtend op de plek aanwezig was om ijsvogeltjes te bekijken en dat de postende verbalisanten wegens diverse waarnemingsfouten niet gezien kunnen hebben dat de strikken door verdachte vangklaar zouden zijn gemaakt.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft geen redenen gevonden om te twijfelen aan de waarnemingen en bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 1] . Deze verbalisanten hebben in de tot bewijs gebezigde processen-verbaal ieder voor zich hun waarnemingen en hun bevindingen zeer gedetailleerd en nauwkeurig beschreven en zijn in de kern genomen daarbij gebleven in hun verhoor door de rechter-commissaris. De punten waarin hun verklaringen bij de rechter-commissaris verschillen van de inhoud van de door hen opgemaakte processen-verbaal doen naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van hun waarnemingen en bevindingen. Dat zij feitelijk niet hebben kunnen waarnemen wat zij zeggen te hebben waargenomen of dat sprake is van waarnemingsfouten acht het hof, gelet op de inhoud van hun processen-verbaal en de omstandigheden waaronder zij hun waarnemingen hebben gedaan, niet aannemelijk geworden. Evenmin is, naar verdachte zelf nog heeft aangevoerd, aannemelijk geworden dat deze verbalisanten bewust en ten onrechte de verdachte hebben aangewezen als de persoon die de strikken vangklaar heeft opgesteld.
Hetgeen overigens door de verdediging in dit verband nog naar voren is gebracht, wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Dat maakt dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en dat het door verdachte aangevoerde alternatieve scenario als niet aannemelijk terzijde moet worden geschoven.
Het hof verwerpt de verweren in alle onderdelen.
Het hof is van oordeel dat het, gelet op de waarnemingen en bevindingen van de verbalisanten, om strikken gaat die bestemd en geschikt waren voor het vangen van reeën. Het vangklaar opstellen van reeënstrikken kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm bezien op niets anders gericht zijn dan op het vangen en/of doden van reeën, zijnde een beschermde inheemse diersoort.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde betoogd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de Wet Natuurbescherming en daarmee samenhangende Regeling Natuurbescherming vigerende wetgeving betreft, welke in werking is getreden voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg. Met inachtneming van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht dient de voor verdachte meest gunstige bepalingen te worden toegepast.
Ten aanzien van de buizerd en de blauwe reiger is het ingevolge artikel 3.22 Regeling Natuurbescherming niet strafbaar dat verdachte op 4 april 2013 deze dieren onder zich had, nu deze dieren gestorven zijn buiten de schuld van diegene die ze heeft toegeëigend, zijnde verdachte. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat voor zover artikel 3.18 van de Wet Natuurbescherming van toepassing is, de termijn van drie dagen om de dieren af te leveren bij een preparateur nog niet voorbij was. Ingevolge beide verweren dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van het voorhanden hebben van de reehuid heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte de ree op verzoek van zijn dochter, welke in het bezit was van een jachtakte, heeft afgestoken nu dit dier overduidelijk uit zijn lijden diende te worden verlost overeenkomstig artikel 3.24 van de Wet Natuurbescherming. Verdachte dient daarom ten aanzien van dit feit eveneens te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Strafrechtelijke aansprakelijkheid van een verdachte wordt in beginsel bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd, ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht worden in geval van verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Om vast te stellen of in het onderhavige geval sprake is van gunstigere bepalingen voor de verdachte zal het hof de bewezenverklaarde feiten opsplitsen in het voorhanden hebben van een dode buizerd en een dode blauwe reiger, en in het voorhanden hebben van de huid van een ree, en telkens bezien of deze wijzigingen in de vorm van vrijstellingen opgenomen in de Wet Natuurbescherming dan wel de Regeling Natuurbescherming voor verdachte gunstigere bepalingen betreffen, waarop verdachte zich kan beroepen en bij honorering van dat beroep zou moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
1. Het voorhanden hebben van een dode buizerd, Buteo Buteo en een dode blauwe reiger, Ardea Cinerea,
Ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20) (hierna: de Vogelrichtlijn) heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing is.
Ten tijde van het bewezenverklaarde werden ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) als beschermde inheemse diersoort aangemerkt: alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.
Vervolgens was ten tijde van het bewezenverklaarde ingevolge artikel 13 Ffw het verboden om dieren of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, onder zich te hebben.
Sedert 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden en is het wettelijk kader gewijzigd. Ingevolge het thans vigerende artikel 3.2, eerste lid van de Wet Natuurbescherming is het verboden om vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn dood onder zich te hebben voor verkoop of ten verkoop aan te bieden. Volgens artikel 3.2, zesde lid, Wet Natuurbescherming is het tevens verboden om de in het eerste lid bedoelde vogels onder zich te hebben of te vervoeren, tenzij deze vogels, delen of producten aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen.
Het hof concludeert, gelet op het vorenstaande, dat het voorhanden hebben van een dode buizerd alsmede een dode blauwe reiger zowel valt onder het bepaalde in artikel 13 Ffw oud als onder het bepaalde in artikel 3.2 Wet Natuurbescherming in combinatie met Artikel 1 van de Vogelrichtlijn.
Met de Wet Natuurbescherming is tevens per 1 januari 2017 de Regeling Natuurbescherming ingetreden, waarbij ingevolge artikel 3.18, eerste lid van de Regeling Natuurbescherming, aan een ieder een vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid, van de Wet Natuurbescherming, voor het onder zich hebben en vervoeren van een dode vogel met het oog op preparatie daarvan. Volgens artikel 3.18, tweede lid, van de Regeling Natuurbescherming geldt deze vrijstelling
uitsluitendindien:
de vogel kennelijk is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich de vogel heeft toegeëigend, en
degene die de vogel onder zich heeft:
1° de vogel binnen drie dagen aflevert bij een preparateur voor preparatie, of
2° de vogel zelf prepareert en voldoet aan artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming en artikel 3.23 van deze regeling.
Het hof stelt vast dat aan het verlenen van de vrijstelling ingevolge artikel 3.18, tweede lid, van de Regeling Natuurbescherming kennelijk minder zware eisen worden gesteld dan aan het verlenen van de vrijstelling ingevolge het ten tijde van het bewezenverklaarde van toepassing zijnde Besluit prepareren van dieren, nu in artikel 6 van dat Besluit als voorwaarde voor vrijstelling onder meer is opgenomen dat de houder beschikt over een verklaring van de korpschef dat het dier kennelijk een natuurlijke dood is gestorven of kennelijk buiten schuld of medeweten van de houder de dood heeft gevonden en de houder het betrokken product onder zich heeft met het oog op preparatie daarvan. De vrijstelling geldt dan gedurende drie dagen na de dagtekening van de verklaring van de korpschef.
Gelet hierop zal het hof in de onderhavige zaak de vraag of sprake is van een vrijstelling beantwoorden aan de hand van de voorwaarden gesteld in de Regeling Natuurbescherming.
Ten aanzien van de vrijstelling opgenomen in het eerste lid van artikel 3.18 van de Regeling Natuurbescherming dient het hof allereerst conform hetgeen onder artikel 3.18, tweede lid, onder A, van de Regeling Natuurbescherming is opgenomen, te toetsen of de buizerd alsmede de blauwe reiger zijn gestorven buiten de schuld of medeweten van verdachte. Het hof acht hiervoor van belang dat in het onderzoeksrapport, opgemaakt door het Central Veterinary Institute Wageningen, de doodsoorzaak van de betreffende vogels is onderzocht en dat daaruit blijkt dat, gezien de staat waarin beide vogels verkeren, de doodsoorzaak uitputting als gevolg van voedselgebrek betreft. Gelet hierop voldoet verdachte aan het onder 3.18, tweede lid, onder A, van de Regeling Natuurbescherming opgenomen vereiste.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat verdachte echter niet voldoet aan de aan de vrijstelling mede te stellen voorwaarde die staat opgenomen onder artikel 3.18, tweede lid, onder B, van de Regeling Natuurbescherming. De verdachte had onder dit vereiste immers de dode vogels die hij onder zich had binnen drie dagen dienen af te leveren bij een preparateur voor preparatie, hetgeen niet is gebeurd.
Uitgaande van de verklaring van de verdachte dat hij de dode vogels op 1 april 2013 heeft verkregen en dat derhalve op het moment van zijn aanhouding op 4 april 2013 de driedagentermijn nog niet was afgelopen, maakt dit de verdachte niet op grond van de vrijstellingsregeling in de regeling Natuurbescherming straffeloos, nu het voor het hof niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daadwerkelijk de dode vogels met het oog op preparatie binnen die 3 dagen en dus tijdig bij een preparateur zou hebben afgeleverd. Zo had verdachte niet al een preparateur aangezocht. Anders gezegd, nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte op het moment van zijn aanhouding op 4 april 2013 op enigerlei wijze aanstalten had gemaakt om de vogels bij een preparateur af te leveren, had verdachte nimmer kunnen voldoen aan de 3-dagen termijn.
Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep op de vrijstelling van artikel 3.18, eerste en tweede lid, van de Regeling Natuurbescherming niet.
Het hof merkt nog op dat de verdachte ook niet voldeed aan de vrijstellingsregeling op grond van artikel 6 van het Besluit prepareren van dieren, nu hij niet in het bezit was van een verklaring van de korpschef.
2. Het voorhanden hebben van de huid van een ree, Capreolus Capreolus
Ten tijde van het bewezenverklaarde was ingevolge artikel 9 Ffw het verboden om dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 13 Ffw was het ten tijde van het bewezenverklaarde verboden om dieren of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, onder zich te hebben.
Sedert 1 januari 2017 is het Besluit Natuurbescherming in werking getreden en is in artikel 3.25 van het Besluit Natuurbescherming opgenomen dat het verboden is uit het wild afkomstige dieren van de soorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, onder zich te hebben of te verhandelen. Blijkens bijlage 1 behorende bij artikel 3.25 van het Besluit Natuurbescherming valt een ree (Capreolus Capreolus) onder voornoemd artikel.
Gelijktijdig met het vorenstaande besluit is de Regeling Natuurbescherming in werking getreden. In artikel 3.22, eerste lid, van de Regeling Natuurbescherming is een vrijstelling opgenomen van het verbod als bedoeld in artikel 3.25 van het Besluit Natuurbescherming ten aanzien van het onder zich hebben of verhandelen van een dood dier. Gelet op het bepaalde in artikel 3.22, derde lid, onder b, van de Regeling Natuurbescherming, voor zover in de onderhavige zaak van belang, geldt als vereiste voor de vrijstelling dat deze uitsluitend van toepassing is indien het dier een dood dier betreft dat aantoonbaar in het wild is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier heeft toegeëigend.
Het hof acht het allereerst van belang om op te merken dat deze vrijstelling, gelet op de redactie daarvan in de bepaling en gelet op de doelstellingen van de wetgever om zorg te dragen voor een adequate bescherming van inheemse diersoorten, zeer strikt dient te worden opgevat, waarbij sprake moet zijn dat het dier
aantoonbaarbuiten toedoen van verdachte dient te zijn gestorven. De last tot het aantonen rust daarbij op verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep twee foto’s aan het hof doen toekomen ter onderbouwing van het door hem gestelde scenario dat het dier buiten zijn toedoen is gestorven. Het hof kan uit deze foto’s echter niet opmaken wat de achtergrond van die foto’s betreft, hierdoor kan het hof aldus niet door middel van die foto’s opmaken wat de doodsoorzaak en het tijdstip van overlijden van het dier is. Daarnaast acht het hof het van belang dat verdachte nimmer zijn dochter naar voren heeft gebracht als getuige om zijn lezing te bevestigen, dit terwijl zij, volgens de verklaring van verdachte, ten tijde van het aantreffen van de ree kennelijk aanwezig was. Daarnaast heeft de getuige [getuige] ter terechtzitting in hoger beroep de verklaring van verdachte op dit punt onvoldoende kunnen bevestigen. Ten slotte merkt het hof op dat verdachte zelf bij de politie heeft verklaard dat hij de ree heeft meegenomen naar huis en daar heeft gedood en het vlees heeft opgegeten en de huid heeft gelooid (proces-verbaal pagina 48). Overtuigende argumenten waarom het hof de verdachte niet aan die verklaring zou moeten houden, heeft het hof niet gevonden; reden waarom het hof de verklaring ook tot het bewijs heeft gebruikt.
Nu het hof ervan uit gaat dat het de verdachte zelf is geweest die de ree heeft gedood is niet aannemelijk geworden dat het een in het wild gestorven dier betreft. Derhalve komt de verdachte geen beroep op de vrijstelling toe.
Daarnaast acht het hof tevens het volgende van belang.
Op grond van artikel 14 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten geldt het verbod van het onder zich hebben van beschermde dieren als bedoeld in artikel 13 Ffw niet ten aanzien van zieke of gewonde dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort ten behoeve van opvang en verzorging. Deze vrijstelling geldt slechts voor zover de dieren binnen twaalf uur worden overgedragen aan personen of instanties die gerechtigd zijn de dieren onder zich te hebben. Met betrekking tot reeën geldt de vrijstelling uitsluitend indien vóór het vervoer melding is gemaakt bij de meldkamer van de politie van het aantal, de vindplaats en de soort zieke of gewonde dieren en voor zover dat vervoer geschiedt door een door de politie aangewezen vervoerder.
Sedert 1 januari 2017 is tevens artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Gelet op dit artikel is het verboden om de in het wild levende zoogdieren genoemd in de bijlage, onderdeel A, te doden of te vangen. Blijkens de bijlage, onderdeel A, behorende bij de Wet Natuurbescherming, valt onder zoogdieren tevens de ree.
Gelijktijdig met vorenstaande is artikel 3.22a, eerste lid, van de Regeling Natuurbescherming in werking getreden, waarin ten aanzien van het verbod van artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Natuurbescherming, een vrijstelling kan worden verleend voor het opzettelijk vangen van een ziek of gewond dier met het oog op het vervoeren van het dier met een dierenambulance. Volgens het vierde lid van artikel 3.22a van de Regeling Natuurbescherming geldt deze vrijstelling uitsluitend indien het dier binnen twaalf uur wordt overgedragen aan personen of instanties die krachtens de wet en de Wet dieren gerechtigd zijn uit het wild afkomstige dieren onder zich te hebben en te verzorgen, en
indien het een ziek of gewond ree betreft, vóór vervoer melding is gemaakt bij de meldkamer van de politie van het aantal, de vindplaats en de soort zieke of gewonde dieren en het vervoer geschiedt door een door de politie aangewezen vervoerder.
Verdachte heeft op geen enkel moment het dier aangemeld bij de meldkamer van de politie. Hij heeft zelfs bij de politie verklaard dat hij weet dat wat hij heeft gedaan in strijd is met de wet en dat hij de regels kent. Dat verdachte aan [getuige] zou hebben gezegd dat hij een ree heeft aangetroffen is niet een melding als bedoeld in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten dan wel de Regeling Natuurbescherming.
Dus ook overigens komt naar het oordeel van het hof aan de verdachte op grond van het vorenstaande geen beroep op enige vrijstelling toe.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 13, eerste lid aanhef en onder a, van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De economische politierechter heeft de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1000,00 subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 1.000,- subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan € 750,00 subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft bepleit dat rekening dient te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Verdachte heeft zich -kort gezegd- schuldig gemaakt aan het opzettelijk onder zich hebben van producten van (dode) beschermde inheemse diersoorten, alsmede het opzettelijk opstellen van vangklare reeënstrikken. Indien een ree in zo een reeënwildstrik vastraakt, kan het een langzame verstikkingsdood sterven. Dit is een ernstige vorm van dierenmishandeling. Het hof rekent met name dit feit de verdachte zwaar aan, nu hij zich daarvan terdege bewust is en van hem als voormalig jachtopzichter mag worden verwacht dat hij uiterst zorgvuldig omgaat met de regels die dienen ter bescherming van inheemse diersoorten. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden volstaan met een straf zoals door de economische politierechter is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 oktober 2020. Daaruit blijkt onder meer dat de verdachte in 2008 onherroepelijk is veroordeeld tot een geldboete ter zake van de Flora en Faunawet.
In het voordeel van de verdachte weegt het hof mee dat het in deze zaak om oude feiten, uit 2013, gaat.
Het hof acht vanwege de ernst van met name het onder 2 bewezenverklaarde en gelet op voernoemde omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf met een langere proeftijd op zijn plaats. Vanwege de ernst van het bewezenverklaarde acht het hof een hogere straf dan gevorderd door de advocaat-generaal noodzakelijk. Het hof is van oordeel dat wegens de ernst van de feiten een gevangenisstraf aan de orde dient te zijn. Het hof volstaat ermee deze geheel voorwaardelijk op te leggen, niet alleen omdat het om gedateerde feiten gaat, maar ook om de strafoplegging vooral dienstbaar te maken aan het voorkomen van herhaling in de toekomst. Verdachte is een fervent liefhebber van de jacht en het hof hecht eraan zo veel als mogelijk te bewerkstelligen dat verdachte zich in de toekomst onthoudt van het gebruik maken van verboden jachtmiddelen en jachtmethoden. Alleen de dreiging van vrijheidsontneming leent zich daar in dit geval voor. Daarom zal het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken met een proeftijd van 3 jaren opleggen.
Bij de oplegging van een geheel voorwaardelijk straf zal het hof, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad (vlg. ECLI:NL:HR:2008:BD2578), geen vermindering toepassen voor de overschrijding van de redelijke termijn. In dit geval volstaat het oordeel dat de verdragsschending is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 4, 9 en 13 van de Flora- en faunawet en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de Economische Delicten, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.