ECLI:NL:GHSHE:2021:1088

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.266.858_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid architect voor tekortkomingen in woningontwerp en gevolgen voor garage-integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij de architect, geïntimeerde, aansprakelijk stellen voor tekortkomingen in de uitvoering van een overeenkomst van opdracht. De zaak betreft de bouw van een nieuwe woning en de integratie van een garage, waarbij appellanten stellen dat de architect niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam vakgenoot zou hebben gedaan. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van appellanten afgewezen, omdat zij geen causaal verband konden aantonen tussen de gestelde tekortkomingen en de geleden schade. In hoger beroep hebben appellanten hun eis gewijzigd en willen zij bewijs leveren dat de integratie van de garage onderdeel uitmaakte van de opdracht aan de architect. Het hof heeft bepaald dat de raadsheer-commissaris de situatie ter plaatse zal bezichtigen en dat beide partijen bewijs mogen leveren over de inhoud van de overeenkomst en de gemaakte afspraken. De uitspraak van het hof is nog niet definitief, aangezien verdere bewijslevering en getuigenverhoren moeten plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.858/01
arrest van 13 april 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
verder: [appellanten] ,
advocaat mr. H.H. van Steijn te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat mr. R.J.H. van den Dungen te ’s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 september 2019 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 19 juni 2019 tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/337764 / HA ZA 18-584)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 7 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 16 september 2019;
  • de memorie van grieven van [appellanten] van 4 februari 2020 met producties en akte eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 19 mei 2020 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
In het eindvonnis van 19 juni 2019 heeft de rechtbank onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[geïntimeerde] is bouwkundig ingenieur en architect.
Partijen hebben met elkaar een overeenkomst van opdracht gesloten, waarbij [geïntimeerde] zich jegens [appellanten] onder meer heeft verbonden om een ontwerp te vervaardigen voor een nieuw te bouwen woning op het perceel aan de [adres] te [plaats 1] . De inhoud van deze overeenkomst is vastgelegd in een verslag van 18 februari 2013.
Op het perceel stond ten tijde van genoemd verslag een woning die vervolgens is gesloopt (om plaats te maken voor de nieuwe woning). Op het perceel was destijds eveneens en is thans nog steeds een garage aanwezig. In het verslag staat hierover het volgende:
“De garage moet als het kan geïntegreerd worden in het nieuwe plan omdat bij afbraak geen nieuwe garage mogelijk is.”
[geïntimeerde] maakt op 15 april 2013 een voorlopig ontwerp van de nieuwe woning. Na overleg met de gemeente te hebben gevoerd, blijkt de woning 40 centimeter te hoog te zijn.
Daarop past [geïntimeerde] het ontwerp aan, waarin, voor zover hier van belang, de woning lager in het terrein is komen te liggen.
De bouw van de nieuwe woning start op 19 mei 2014. Conform het aangepaste ontwerp wordt de woning gebouwd.
In juli 2014 verzakt de garage nadat een damwand die zich tussen de garage en de woning (in aanbouw) bevond wordt weggehaald.
Op 25 maart 2015 vindt oplevering van de woning plaats.
In april 2015 wordt de oprit naar de garage afgegraven, zodat de onderkant van de voordeur van de woning niet lager blijft liggen dan de oprit. Door die afgraving komen de ingangen van de garage 40 centimeter hoger te liggen dan het omliggende terrein.
3.2
Met betrekking tot de onderdelen e) en f) van deze vaststelling hebben [appellanten] bezwaren naar voren gebracht. Wat onderdeel e) betreft stellen [appellanten] dat niet is vermeld dat het ontwerp van de woning niet lager is geworden ten opzichte van eerdere ontwerpen. Volgens [geïntimeerde] is het ontwerp gewijzigd met goedkeuring van [appellanten] Bij onderdeel f) stellen [appellanten] dat het ontwerp nog ingrijpend is gewijzigd nadat op 2 april 2014 de omgevingsvergunning is verleend. Volgens [geïntimeerde] hebben alle aanpassingen steeds op verzoek van Koopmans c.s. en met hun volledige instemming plaatsgevonden. Met inachtneming van deze opmerkingen gaat het hof uit van de verder onbestreden gebleven vaststelling van de feiten.
De procedure in eerste aanleg
3.3
Bij dagvaarding van 28 augustus 2018 hebben [appellanten] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stellen zij dat dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. [geïntimeerde] heeft volgens [appellanten] op onjuiste wijze het oorspronkelijke ontwerp aangepast in verband met de omstandigheid dat de woning 40 cm te hoog zou worden. Dit had met een beperkte aanpassing (verlaging) van het ontwerp opgelost kunnen worden maar zonder [appellanten] die optie voor te leggen heeft [geïntimeerde] gekozen voor verlaging van het vloerpeil (5.30 m + NAP) met als gevolg een vergroting van het hoogteverschil tussen de toegang van de garage en de oprit. Verlaging van de vloer van de garage lost dit volgens [appellanten] niet op. De beoogde integratie van de garage, die wel gesloopt maar niet vervangen mag worden, in het totale ontwerp is hierdoor niet meer mogelijk. [geïntimeerde] heeft hen onvoldoende geïnformeerd over de gevolgen van het door hem aangehouden bouwpeil, aldus [appellanten] [geïntimeerde] is door dit handelen en nalaten volgens [appellanten] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht en aansprakelijk voor de schade die zij hebben geleden doordat de garage niet meer als zodanig kan worden gebruikt. Deze schade begroten zij op de volgende posten:
- aanschaf garagebox in [plaats 2] , koopprijs met aanvullende kosten: € 41.000,=
- reiskosten 20 jaar 1 maal per week ophalen en terugbrengen van klassieke auto: € 9.600,=
- kosten grondwerk vanwege verlaagde peil:
€ 6.050,=
totaal € 56.650,=
Op grond daarvan vorderden [appellanten] in eerste aanleg, samengevat:
I. een verklaring voor recht dat dat [geïntimeerde] tekortgekomen is in de uitvoering van de
overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en [appellanten] ;
II. veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding,
primairte begroten op het bedrag van
€ 56.650,= en
subsidiairte schatten, al dan niet door middel van deskundigenadvisering;
III. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de wettelijke rente over de schadevergoeding
vanaf 11 april 2017;
IV. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.341,50 aan buitengerechtelijke kosten;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
3.4
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij wanprestatie heeft gepleegd en dat hij aansprakelijk gesteld kan worden voor schade als door [appellanten] gevorderd. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat een causaal verband tussen de gestelde tekortkoming en de gestelde schade ontbreekt.
3.5
Bij tussenvonnis van 7 november 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 11 maart 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 19 juni 2019 heeft de rechtbank het verweer van [geïntimeerde] inzake het ontbreken van een causaal verband gehonoreerd en op grond daarvan de vorderingen van [appellanten] geheel afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
De omvang van het hoger beroep
3.6
[appellanten] hebben tegen het eindvonnis van 19 juni 2019 een aantal ongenummerde grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden onderdelen van het eindvonnis van 19 juni 2019 en tot het alsnog toewijzen van hun (gewijzigde) vorderingen.
3.7
[appellanten] hebben in hoger beroep hun eis met betrekking tot de schadevergoeding (onderdeel II) gewijzigd. Dit onderdeel is gesplitst in twee onderdelen en luidt nu:
II. [geïntimeerde] te veroordelen
primairtot vergoeding van de door [appellanten] geleden en nog
te lijden schade als gevolg van de in het petitum onder I. omschreven tekortkoming in de
nakoming van de op [geïntimeerde] rustende verbintenissen, nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet;
III. [geïntimeerde] te veroordelen
subsidiairtot vergoeding van de door [appellanten] geleden en
nog te lijden schade als gevolg van de in het petitum onder I. omschreven tekortkoming in
de nakoming van de op [geïntimeerde] rustende verbintenissen, en deze schade te begroten op
€ 56.650,= voor zover deze ziet op de ontoegankelijkheid van de garage en de thans
bekende kosten voor afvoer van grond en voor het overige [geïntimeerde] zal veroordelen tot
vergoeding van de door [appellanten] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de in
het petitum onder I. omschreven tekortkoming in de nakoming van de op [geïntimeerde] rustende
verbintenissen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De overige onderdelen van de vordering zijn, met vernummering, gehandhaafd.
3.8
Tegen de eiswijziging heeft [geïntimeerde] geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus vermeerderde eis zal worden uitgegaan.
3.9
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord acht grieven onderscheiden en deze verder zo aangeduid; hij acht de inrichting van de memorie van grieven in strijd met een goede procesorde. Hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] met veroordeling van hen in de proceskosten.
3.1
De inrichting van de memorie van grieven is naar het oordeel van het hof niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Voor de wederpartij en het hof is voldoende duidelijk waar de bezwaren van [appellanten] zich tegen richten, namelijk tegen de beslissing van de rechtbank en de motivering daarvan. Het hof voelt zich niet geroepen uit de memorie van grieven bepaalde grieven te destilleren en zal los daarvan de verschillende kwesties die in dit geschil aan de orde zijn bespreken.
De overeenkomst
3.11
Tussen partijen staat vast dat tussen hen een overeenkomst van opdracht is gesloten die is neergelegd in het verslag van 18 februari 2013, hiervoor bij de feiten vermeld onder b) en c). Volgens [appellanten] blijkt uit de bepaling ‘dat de garage als het kan geïntegreerd moet worden in het nieuwe plan omdat bij afbraak geen nieuwe garage mogelijk is’ dat de integratie van de garage onderdeel was van de opdracht . Volgens [appellanten] kan deze bepaling niet anders worden uitgelegd dan dat [geïntimeerde] diende te komen tot een functionele aanpassing van de garage in het nieuwe plan, waarbij de garage haar functie zou behouden. Als dat niet mogelijk zou zijn, zou [geïntimeerde] hen daarover moeten informeren en nader adviseren, aldus [appellanten]
3.12
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij volgens afspraak de mogelijkheid van integratie van de garage met de woning bij de gemeente heeft onderzocht en dat hij na de verkregen informatie geen opdracht heeft gekregen tot integratie van de garage omdat [appellanten] hadden besloten de garage te slopen. Het ontwerp van de woning zoals deze is gerealiseerd is door [appellanten] goedgekeurd; de garage speelde hier verder geen rol meer bij, aldus [geïntimeerde] .
3.13
Het hof overweegt hierover het volgende. Uit de formulering van de opdracht in het verslag van 18 februari 2013 leidt het hof af dat het in beginsel de bedoeling van partijen was dat de garage behouden zou blijven en dat deze in uiterlijk en uitstraling in overeenstemming gebracht zou worden met de woning, zodat deze in dat opzicht één geheel zouden vormen. [appellanten] leggen de nadruk op ‘geïntegreerd moet worden’ en [geïntimeerde] legt de nadruk op ‘als het kan’. Wat hier ook van zij: bij de verlening van de opdracht maakte de garage daar deel van uit. Volgens [appellanten] is dat zo gebleven, zij het dat de realisering naar een later tijdstip is verschoven. Dat standpunt houdt in dat de garage onderdeel is blijven uitmaken van de opdracht aan [geïntimeerde] . Volgens [geïntimeerde] is de garage met instemming van [appellanten] buiten beeld geraakt, hebben zij zelf afgezien van de voorgenomen integratie ervan en hebben zij uiteindelijk besloten tot de sloop ervan. Dit standpunt houdt in dat de garage buiten de opdracht aan [geïntimeerde] is komen te vallen. Vast staat dat [geïntimeerde] geen ontwerp heeft gemaakt voor de garage en dat deze in de ontwerpen die hij heeft gemaakt verder geen rol speelt.
3.14
Beide partijen zien ieder in de overgelegde correspondentie, de verslagen van bouwvergaderingen en de gang van zaken rond de oplevering van de woning een bevestiging van de juistheid van het eigen standpunt. Een complicerende factor in dit geheel is verder geweest dat door toedoen van de aannemer de bestaande garage in juni 2014 beschadigd is geraakt. De verslagen van de bouwvergaderingen bieden naar het oordeel van het hof niet zonder meer uitsluitsel over de strekking van de tussen partijen gemaakte afspraken. Dat geldt met name voor de passage over nadere besluitvorming inzake de garage in het verslag van de bouwvergadering van 26 januari 2015 (productie 27 bij memorie van grieven):
“Architect neemt contact op met de gemeente m.b.t. de mogelijkheden, buiten het bouwvlak, carport o.i.d. op te richten. Afhankelijk van de uitkomst van dat overleg, zal besloten worden hoe verder te gaan met de (beschadigde) aanwezige garage. (Meewegen dat de garage erg hoog ligt t.o.v. de huidige nieuwe, door de gemeente voorgeschreven peilhoogte van de woning).”
3.16
In hoger beroep zijn partijen uitvoerig op de verschillende aspecten van het geschil ingegaan: de gemaakte afspraken, de gestelde wanprestatie, de gestelde schade en het causaal verband tussen een en ander. Bij de aanpassing van de hoogte van de woning aan de eisen van het bestemmingsplan door verlaging van het bouwpeil van de woning heeft [geïntimeerde] volgens [appellanten] geen rekening gehouden met de gevolgen daarvan voor de toegankelijkheid van de garage en de bruikbaarheid en het aanzien van de kelder. Voor een deel gaat het hierbij om kwesties die mogelijk aanleiding zullen zijn voor een deskundigenonderzoek. Allereerst zal evenwel vastgesteld dienen te worden wat de opdracht van [appellanten] aan [geïntimeerde] precies inhield en in hoeverre die opdracht gaande de uitvoering ervan is gewijzigd, zowel ten aanzien van de garage als ten aanzien van de kelder. Op basis van hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht kan dit naar het oordeel van het hof vooralsnog niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Op [appellanten] rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van hun stellingen over de inhoud van de overeenkomst waaruit de verplichtingen voortvloeien die [geïntimeerde] volgens hen in onvoldoende mate is nagekomen. Het hof zal [appellanten] daarom overeenkomstig hun bewijsaanbod toelaten tot het bewijs van hun stelling dat vanaf de aanvang van de opdracht van [appellanten] aan [geïntimeerde] de integratie van de garage met de woning onderdeel uitmaakte van die opdracht.
3.17
Wanneer [appellanten] in dit bewijs slagen, is het aan [geïntimeerde] om bewijs te leveren van zijn bevrijdend verweer dat tussen partijen ten opzichte van de oorspronkelijke opdracht nadere afspraken zijn gemaakt die een verlaging van het woningpeil met gevolgen voor de toegankelijkheid van de garage en de bruikbaarheid en het aanzien van de kelder inhielden dan wel dat [appellanten] met de desbetreffende aanpassingen hebben ingestemd. Uit proceseconomische overwegingen zal het hof deze bewijsopdracht ook in dit arrest opnemen.
3.18
Voor een goed begrip van de situatie ter plaatse acht het hof het wenselijk dat de raadsheer-commissaris op een datum gelegen voor de getuigenverhoren de situatie ter plaatse zal bezichtigen.
Wanprestatie, schade, causaal verband
3.19
Op de overige kwesties die partijen verdeeld houden zal het hof ingaan na de bewijslevering en mede afhankelijk van het resultaat daarvan. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
4. De uitspraak
Het hof:
1. bepaalt dat mr. L.S. Frakes als raadsheer-commissaris, vergezeld van de griffier, op een door deze te bepalen datum de situatie op het perceel aan de [adres] te Rosmalen zal bezichtigen;
2. laat [appellanten] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat vanaf de aanvang van de opdracht van [appellanten] aan [geïntimeerde] de integratie van de garage met de woning onderdeel uitmaakte van die opdracht;
3. laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat tussen partijen ten opzichte van de oorspronkelijke opdracht nadere afspraken zijn gemaakt die een verlaging van het woningpeil met gevolgen voor de toegankelijkheid van de garage en de bruikbaarheid en het aanzien van de kelder inhielden dan wel dat [appellanten] met de desbetreffende aanpassingen hebben ingestemd;
bepaalt, voor het geval [appellanten] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. L.S. Frakes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 4 mei 2021 voor opgave van:
  • de verhinderdata van partijen en hun advocaten voor de gerechtelijke plaatsopneming;
  • het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) voor het getuigenverhoor aan de zijde van [appellanten] ;
een en ander in de periode van 4 tot 16 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellanten] ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, G.J.S. Bouwens en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 april 2021.
griffier rolraadsheer