ECLI:NL:GHSHE:2021:1057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
200.276.534_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en partneralimentatie. De man, die onder bewind stond, heeft op 3 april 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2020. De vrouw heeft op 20 mei 2020 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 januari 2021, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 18 februari 2019, de datum waarop het inleidend verzoekschrift door de vrouw is ingediend. De man verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar € 345,- per maand, terwijl de vrouw verzocht om het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen.

Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 960,- per maand in 2018, met een wettelijke indexering naar € 979,- in 2019, € 1.004,- in 2020 en € 1.034,- in 2021. De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw werd berekend, waarbij de man een draagkracht had van € 1.462,- per maand in 2019 en € 1.447,- in 2020. De vrouw had een draagkracht van € 147,- in 2019 en € 199,- in 2020. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 841,- per maand met ingang van 18 februari 2019, € 833,- per maand van 1 januari 2020 tot 1 maart 2021, en € 887,90 per maand vanaf 1 maart 2021. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.276.534/01
zaaknummer rechtbank : C/01/343495 / FA RK 19-799
beschikking van de meervoudige kamer van 8 april 2021
inzake
aanvankelijk
[de bewindvoerder]in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van
[de man],
thans
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.J.S. Houtackers te Mierlo,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.A.T. van Ginderen te Etten-Leur.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg (C/01/343495 / FA RK 19-799)

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 3 april 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van
3 januari 2020. De man stond ten tijde van het instellen van het hoger beroep onder bewind. Dit bewind is opgeheven bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 december 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 20 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- V6-formulier van 8 januari 2021, van de advocaat van de vrouw, met producties, ingekomen bij het hof op 11 januari 2021;
- het V6-formulier van 14 januari 2021, van de advocaat van de man, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V2-formulier van 25 januari 2021, van de advocaat van de man, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige]).
3.3.
Partijen hebben tot 1 december 2018 een relatie met elkaar gehad.
3.4.
De man heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen het gezamenlijk ouderlijk gezag uit over [minderjarige]. [minderjarige] woont bij de vrouw.
3.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in deze procedure van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 februari 2019 bepaald op € 915,- per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2.
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de kinderalimentatie vast te stellen op maximaal € 345,- per maand.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum, de behoefte, de draagkracht van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzoekt de man in zijn appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans het appel van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 februari 2019 is in geschil. De man voert met zijn eerste grief primair aan dat hij niet eerder dan de datum van de beschikking rekening heeft kunnen houden met een eventueel door hem te betalen kinderalimentatie. De man wordt met een aanzienlijke achterstand geconfronteerd indien de ingangsdatum van
1 februari 2019 in stand blijft. De man verzoekt subsidiair de onderhoudsverplichting in te laten gaan per datum vermeerdering van het verzoek van de vrouw, dan wel de datum van de mondelinge behandeling gelet op de proceshouding van de vrouw.
5.2.
De vrouw voert aan dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum in stand dient te blijven. De vrouw heeft namelijk al sinds het verbreken van de relatie aanspraak gemaakt op kinderalimentatie. Overigens heeft de vrouw reeds bij haar inleidend verzoekschrift haar inkomensgegevens verstrekt, en deze zoals gebruikelijk later in de procedure nog aangevuld, zodat de man in staat is geweest een volledige berekening van de behoefte en de draagkracht te maken. Het is de man geweest die pas in oktober 2019 voor het eerst enige financiële stukken heeft overgelegd.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Het hof hanteert als ingangsdatum 18 februari 2019, zijnde de datum waarop het inleidend verzoekschrift door de moeder bij de rechtbank is ingediend. De man kon vanaf die datum rekening houden met een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige].
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.4.
Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen. De in de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 960,- in 2018 is in geschil.
5.5.
De man voert met zijn tweede grief aan dat voor de bepaling van de behoefte primair uitgegaan dient te worden van de inkomensgegevens van 2017. Het inkomen van de man in 2017 bedroeg € 38.768,-. De behoefte van [minderjarige] is op basis van het budgetplan van de bewindvoerder vast te stellen op € 498,- per maand.
Subsidiair voert de man aan dat, indien voor de vaststelling van de behoefte wel uitgegaan wordt van de jaarcijfers van 2018, er rekening gehouden dient te worden met de aflossing van een schuld aan de ouders van de man, zodat de behoefte van [minderjarige] maximaal € 786,- bedraagt per maand. Van belang daarbij is de berekening van de bewindvoerder te volgen, en niet de aangifte van de Belastingdienst, omdat die laatste geen reëel beeld geeft van waar het gezin van heeft geleefd.
5.6.
De vrouw voert aan dat voor de berekening van de behoefte het peiljaar 2018 is, aangezien de ouders op 1 december 2018 uit elkaar zijn gegaan.
Mocht het hof het peiljaar op 2017 bepalen, dan dient volgens de vrouw rekening gehouden te worden met het
volledigeinkomen van de man in 2017 ad € 59.775,- (dus ook de WW-uitkering, inkomsten uit loondienst en uitkering levensverzekering). De man licht niet toe waarom de jaarrekening uit 2018 qua resultaat is gecorrigeerd. Ook wordt door de man geen gewijzigde belastingaangifte overgelegd. Bovendien onderbouwt de man niet waarom hij in 2018 slechts eenmalig hogere baten zou hebben gehad. Voorts is onduidelijk wat de man bedoelt met het budgetplan. Ook dient voorbij te worden gegaan aan de schuld aan de ouders van de man, nu eerst in hoger beroep een leningsovereenkomst wordt overgelegd, en deze lening niet blijkt uit de belastingaangiftes van 2017 en 2018 van de man, terwijl de schuld dateert uit 2016. Ook ontbreken daadwerkelijke betaalbewijzen en geeft de man niet aan waar de schuld voor zou zijn aangegaan.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de relatie tussen partijen is verbroken op 1 december 2018 en dat zij tot die tijd hebben samengewoond. Het hof zal gelet hierop, evenals de rechtbank, voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] het jaar 2018 als peiljaar hanteren.
Gebleken is dat de goederen van de man onder bewind waren gesteld ten tijde van de geboorte van [minderjarige]. Hoewel dit is besproken tijdens de mondelinge behandeling bij het hof, is de reden voor het instellen, maar ook het opheffen van het bewind op 4 december 2020 door de man onvoldoende toegelicht. Uit de door de man overgelegde concept aangifte IB/PV blijkt dat de man in 2018, derhalve tijdens de onderbewindstelling, een winst uit onderneming (de onderneming is hij begonnen in 2017) heeft behaald van € 81.237,-. Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is de financiële positie van de man in 2019, 2020 en na opheffing van het bewind door hem niet inzichtelijk gemaakt. Zie ook de overwegingen van het hof daaromtrent in rechtsoverweging 5.11. Het hof is niet gebleken van feiten en omstandigheden die er toe zouden moeten leiden dat de man niet (meer) in staat is een winst uit onderneming te behalen zoals opgenomen in deze conceptaangifte. Het hof zal daarom, net als de rechtbank, voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man, uitgaan van de inkomensgegevens uit deze concept aangifte 2018, te weten een winst uit onderneming van
€ 81.237,- bruto en geen rekening houden met de kennelijk door de bewindvoerder aan de man verstrekte financiële middelen in 2018.
De man heeft daarnaast een WW-uitkering genoten van € 4.515,-. Het hof zal voorts rekening houden met een door de man in 2018 ontvangen kindgebonden budget van
€ 1.503,-, nu dit blijkt uit een door de man overgelegd overzicht van zijn inkomsten en uitgaven van 2018 en de man tijdens de mondelinge behandeling niet heeft betwist dit kindgebonden budget te hebben ontvangen. Het hof zal bij de berekening van het NBI van de man in 2018 geen rekening houden met de door hem, onvoldoende onderbouwde aangevoerde aflossing op een schuld aan zijn ouders van € 464,- per maand gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw. Van andere bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat er met deze schuld wel rekening gehouden zou moeten worden, is het hof niet gebleken. Het voorgaande leidt tot een NBI van de man van € 4.986,- per maand.
5.7.
Partijen zijn het eens over de hoogte van het door de rechtbank becijferde NBI van de vrouw over 2018 ad € 1.183,- per maand.
5.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2018 € 6.169,- per maand bedroeg. De hoogte van de behoefte van [minderjarige] kan hiermee (onveranderd) worden vastgesteld op een bedrag van € 960,- per maand in 2018. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] in 2019 € 979,- per maand, in 2020 € 1.004,- per maand en in 2021 € 1.034,- per maand.
Draagkracht man
5.9.
De man betoogt met zijn vierde grief dat primair uitgegaan moet worden van een resultaat uit onderneming van € 63.166,- voor de berekening van zijn draagkracht, zijnde een gemiddeld (geschat) resultaat over de jaren 2017, 2018 en 2019. Subsidiair moet worden uitgegaan van de daadwerkelijke resultaten over 2017, 2018 en 2019. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de schuld die man maandelijks aflost aan zijn ouders van € 464,-, de premie AOV ad € 150,- per maand en een pensioenpremie van € 294,- per maand. De man heeft op grond van het voorgaande een draagkracht van € 345,-.
5.10.
De vrouw kan de stellingen van de man niet volgen nu geen draagkrachtberekening is overgelegd, en de man de door hem gestelde draagkracht niet motiveert. De vrouw stelt dat de door de rechtbank becijferde draagkracht in stand dient te blijven. De man heeft opnieuw zijn inkomen onjuist (laag) voorgehouden aan het hof. Duidelijk is dat de man een veel hogere bestendige winst heeft dan in de beperkte periode van 2017 waarin de onderneming werd gestart. De man heeft niet aangetoond wat de noodzaak is voor het aangaan van de schuld bij zijn ouders, en overlegt geen betaalbewijzen. De man heeft voorts niet onderbouwd dat hij premies voldoet ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de pensioenpremie. De vrouw acht het redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van een winst uit onderneming van € 81.237,- per jaar.
5.11.
Het hof overweegt als volgt. Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, of de redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
De man is zelfstandig ondernemer en heeft in 2018 een winst behaald van € 81.237,- bruto. De man heeft over 2019 enkel de jaarcijfers over de eerste zes maanden
(resultaat € 38.678,-) overgelegd. Ook de aangiftes omzetbelasting die de man per kwartaal heeft ingediend zijn incompleet, aangezien het laatste kwartaal ontbreekt. Het hof heeft over het jaar 2020 in het geheel geen cijfers ontvangen van de man, anders dan een aantal aangiftes betreffende de omzetbelasting. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de door de man gestelde hoogte van zijn draagkracht. Alles overziende is het hof van oordeel dat het hof een incompleet beeld heeft van de financiële positie van de man over de afgelopen jaren. Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man daarom uitgaan van de inkomensgegevens uit 2018, nu het hof - mede gelet op de cijfers die het hof wel ter beschikking heeft - de man in staat acht een dergelijke winst uit onderneming te behalen.
Het hof zal geen rekening houden met de door de man opgevoerde posten ten aanzien van een voorziening voor pensioenopbouw van de man en een AOV, aangezien de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft aangegeven dat deze voorzieningen voor de man niet afgesloten zijn en de man hier geen premie voor voldoet.
De man heeft voorts recht op de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Het hof ziet bij de berekening van de draagkracht van de man, gezien de overgelegde leningsovereenkomst en de in deze overgelegde betaalbewijzen waaruit blijkt dat de man per maand op de lening aflost, aanleiding om rekening te houden met een aflossing op de schuld aan de ouders van de man ad € 464,- per maand
.
5.12.
Op grond van het voorgaande wordt het NBI van de man berekend op € 5.004,- per maand in 2019 en € 5.008 in 2020. Op grond van de van toepassing zijnde draagkrachtformule heeft de man een draagkracht van € 1.462,- per maand in 2019 en € 1.447,- in 2020.
Draagkracht vrouw
5.13.
De draagkracht van de vrouw over 2019 is niet in geschil. Partijen hebben vastgesteld dat de draagkracht van de vrouw over 2019 € 147,- per maand bedroeg, op basis van een bruto inkomen van € 16.319,-. Het hof volgt hier de niet betwiste draagkrachtberekening die de man op dit punt heeft overgelegd (productie 19) en stelt het NBI van de vrouw daarmee vast op
€ 1.658,- per maand.
5.14.
De draagkracht van de vrouw over 2020 is eveneens niet in geschil. Het hof gaat uit van de door de door de vrouw overgelegde – en niet betwiste – inkomensgegevens over 2020, inhoudende een bruto jaarloon van € 19.415,-, (inclusief 8% vakantietoeslag) waarop in mindering strekt een pensioenpremie van € 1.535,- per jaar. Op grond hiervan kan het NBI van de vrouw worden vastgesteld op € 1.799,- per maand, hetgeen leidt tot een draagkracht van € 199,-.
5.15.
De vrouw heeft aangevoerd dat de inkomensstijging in 2020 het gevolg is geweest van een tijdelijke functie die de vrouw heeft vervuld tot maart 2021. De man heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat de functie die de vrouw heeft vervuld tijdelijk van aard is en dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw over 2021 derhalve rekening gehouden dient te worden met het hogere inkomen dat de vrouw in staat is geweest te genereren.
Het hof is van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde stukken genoegzaam is gebleken dat er sprake is van een wijziging van de arbeidsovereenkomst van de vrouw die tijdelijk van aard is. Uit hetgeen de vrouw overigens naar voren heeft gebracht tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat zij terugkeert naar haar oude functie met ingang van 1 maart 2021 en hetzelfde aantal uren werkzaam blijft. Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 maart 2021 aansluiten bij de gegevens van de vrouw van 2019.
Zorgkorting
5.16.
Het percentage van de te hanteren zorgkorting is niet in geschil zodat het hof uit zal gaan van een zorgkorting van 5%.
Conclusie en te betalen kinderalimentatie
5.17.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw over 2019 bedraagt € 1.462,- (draagkracht man) + € 147,- (draagkracht vrouw) = € 1.609,- per maand. Dit overschrijdt de behoefte van [minderjarige] (€ 979,- in 2019), zodat er een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt. De te betalen bijdrage wordt berekend volgens de formule ‘’eigen draagkracht / totale draagkracht x behoefte’’. Dit leidt tot het navolgende:
  • Aandeel man: 1.462 / 1.609 x 979 = 890,-
  • Aandeel vrouw: 147 / 1.609 x 979 = 89,-
Het aandeel van de man wordt verminderd met de zorgkorting ad € 49,- (zijnde 5% van de behoefte in 2019), zodat de man aan de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen van
€ 841,- per maand.
5.18.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw over 2020 bedraagt € 1.447,- (draagkracht man) + € 199,- (draagkracht vrouw) = € 1.646,- per maand. Dit overschrijdt de behoefte van [minderjarige] (€ 1.004,- in 2020), zodat er een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt.
  • Aandeel man: 1.447 / 1.646 x 1.004 = 883,-
  • Aandeel vrouw: 199 / 1646 x 1.004 = 121,-
Het aandeel van de man wordt verminderd met de zorgkorting ad € 50,- (zijnde 5% van de behoefte in 2020), zodat de man aan de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen van
€ 833,- per maand. Zoals hiervoor is overwogen zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2021 (na indexering van het bedrag van € 841,- per maand) vaststellen op € 887,90 per maand, aangezien de vrouw vanaf dat moment weer terug is gevallen in haar inkomen.
5.19.
Het hof zal de proceskosten compenseren, gelet op de aard van de procedure en partijen een relatie hebben gehad.
6. De slotsom
in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof stelt met ingang van 18 februari 2019 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast op € 841,- per maand. Het hof stelt de kinderalimentatie over de periode van 1 januari 2020 tot 1 maart 2021 vast op € 833,- per maand. De door de man te betalen kinderalimentatie wordt met ingang van 1 maart 2021 vastgesteld op € 887,90 per maand.
6.3.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de aard van de procedure en het feit dat partijen een relatie hebben gehad.
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de behoefte en van de draagkracht van de man en de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 3 februari 2019, over de periode 3 februari 2019 tot 1 januari 2020, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige]
€ 841,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2020 tot 1 maart 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 833,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 887,90 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.P. de Beij en M.A. Ossentjuk en is op 8 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.