3.2.In dit hoger beroep kan dus worden uitgegaan van de volgende feiten.
[de werknemer] was tot 27 januari 2020 werkzaam binnen het organisatieonderdeel Zuid-Nederland van RWS, laatstelijk in de functie van “senior-adviseur opdrachtgever/ opdrachtnemer” tegen een loon van ongeveer € 5.000,00 bruto per maand.
Op 12 juni 2017 is door de (Belgische) politie een inval gedaan in de woning van [de werknemer] in verband met een onderzoek naar zijn betrokkenheid bij verschillende hennepplantages. Aansluitend heeft [de werknemer] tot 13 oktober 2017 (vier maanden) in voorlopige hechtenis gezeten in de gevangenis van [plaats 1] (België), waarna hij op 13 oktober 2017 onder voorwaarden is vrijgelaten in afwachting van het strafrechtelijk onderzoek.
Op 23 oktober 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [de werknemer] , zijn toenmalige leidinggevende mevrouw [toenmalige leidinggevende] , de heer [bedrijfscontroller] (bedrijfscontroller) en [senior HRM&O adviseur] (senior HRM&O adviseur). Het doel van het gesprek was om [de werknemer] in de gelegenheid te stellen tekst en uitleg te geven over zijn voorlopige hechtenis en de redenen daarvoor. Een verslag van dat gesprek is in eerste aanleg als bijlage 21 door RWS in het geding gebracht.
Tijdens het gesprek op 23 oktober 2017 is aan [de werknemer] medegedeeld dat een integriteitsonderzoek conform het Protocol Integriteitsonderzoek Rijkswaterstaat (bijlage 22 eerste aanleg) zal worden gestart, hetgeen vervolgens bij brief van 31 oktober 2017 nogmaals aan [de werknemer] is medegedeeld. De inhoud van die brief is vervolgens in een gesprek op 2 november 2017 nader toegelicht. Van dat gesprek is eveneens een verslag gemaakt (bijlage 24, eerste aanleg).
Genoemd integriteitsonderzoek is vervolgens aangevangen met een gesprek op
14 november 2017 tussen [de werknemer] en twee onderzoekers. Het verslag van dat gesprek is als bijlage 2, eerste aanleg, in het geding gebracht. Op 25 januari 2018 heeft een tweede gesprek met dezelfde onderzoekers plaatsgevonden, waarvan eveneens een verslag is opgemaakt, dat als bijlage 3, eerste aanleg, in het geding is gebracht.
Het eindrapport van het integriteitsonderzoek d.d. 15 februari 2018 is als bijlage 25 in eerste aanleg in het geding gebracht. Geconcludeerd werd dat er op dat moment geen directe aanwijzingen waren gevonden voor integriteitsschendingen binnen de arbeidsrelatie.
Op 1 augustus 2018 heeft [de werknemer] een schriftelijke verklaring afgelegd die voor zover hier relevant als volgt luidt:
“In het kader van het onderzoek door de Belgische Justitie naar de teelt, bezit en handel in verdovende middelen, cannabisplantages in Belgische Limburg vraag ik aandacht voor het volgende: In dit onderzoek word ik verdacht, als dader/mededader, van Inbreuken op de wetgeving verdovende middelen en psychotropische stoffen.
Het is niet in te schatten wanneer dit onderzoek wordt afgesloten en of er naar aanleiding hiervan een aanklacht zal volgen. Het is daarom ook niet in te schatten wanneer het dossier voor de rechtbank komt en een vonnis hierover wordt uitgesproken. Vooruitlopend op dit vonnis kan ik, [de werknemer] , geboren [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] , wonende [adres 1] , [postcode] te [plaats 2] (B), bij wijze van deze brief in elk geval verklaren dat ik:
voordien nog nooit met Justitie in aanraking ben geweest; nooit een plantage heb gehad in mijn woning;
nooit ook maar een gram van welke soort van drugs dan ook bij mij is aangetroffen;
op de hoogte was dat een aantal mensen die ik ken zich bezighielden met cannabis. Het Justitieel onderzoek voor mijn deel erop is gericht om te bepalen wat mijn rol/aandeel was;
zelf nooit in ook maar een plantage fysiek aanwezig ben geweest;
niet op welke andere manier dan ook me ooit bezig heb gehouden met illegale en/of
criminele activiteiten.
mij er terdege van bewust ben, dat het door mij in opdracht van Rijkswaterstaat verrichten van tijdelijke werkzaamheden, slechts in afwachting is van de uitspraak van de Belgische rechter;
mij er terdege van bewust ben, dat na de uitspraak van de Belgische rechter, het
Rijkswaterstaat vrij staat om op basis van die uitspraak, indien nodig, een passende
disciplinaire straf op te leggen. Daarbij worden door Rijkswaterstaat, ondanks de tijdelijk opgedragen werkzaamheden, alle opties open gehouden.”
Volgens [de werknemer] (onder punt 12 van zijn verzoekschrift in eerste aanleg) heeft hij deze verklaring op eigen initiatief opgesteld. RWS stelt dat het opstellen van een verklaring over zijn rol in de betreffende onderzoek een door haar gestelde voorwaarde was om [de werknemer] zijn werk weer te laten hervatten.
Partijen hebben afspraken gemaakt over werkhervatting door [de werknemer] , neergelegd in een brief van 3 september 2018 aan [de werknemer] (bijlage 26 eerste aanleg). Vervolgens zijn nog nadere afspraken gemaakt tijdens een gesprek op 20 november 2018, welke zijn opgenomen in een brief van 26 november 2018 (bijlage 6 eerste aanleg). Uit die brief worden de volgende passages aangehaald:
“Indien het vonnis van de Belgische Justitie in uw nadeel anders uitwijst dan 1) u aangeeft te verwachten en/of 2) de door u getekende verklaring over uw situatie/rol in het kader van het onderzoek door de Belgische Justitie naar de teelt, bezit en handel in verdovende middelen, cannabisplantages in Belgisch Limburg niet naar waarheid blijkt te zijn (...) zal ik vanwege de twee als eerste genoemde omstandigheden onmiddellijk overgaan tot schorsing(...).
Ik zal in elk van de drie hiervoor bedoelde situaties nagaan, welke disciplinaire straf daarbij door mij als evenredig aangemerkt kan orden (artikel 81). De zwaarste straf is die van ontslag. Zoals herhaaldelijk met u gecommuniceerd is, zal ontslag bij wijze van straf niet te voorkomen zijn als het vonnis van de Belgische Justitie de u ten laste gelegde gedragingen u zal toerekenen als zijnde door u gepleegd."
In afwachting van het vonnis van de Belgische strafrechter heeft [de werknemer] vanaf december 2018 zijn werkzaamheden hervat, eerst deels vanuit thuis.
Bij brief van 15 november 2019 is aan [de werknemer] te kennen gegeven dat de grondslag van zijn rechtspositie, te weten een aanstelling, op grond van de Wnra per 1 januari 2020 wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst.
De strafzittingen in België hebben plaatsgevonden op 27 november 2019 en op 11 december 2019. De eerste conclusie ten behoeve van de zitting van 27 november 2019 is als bijlage 18 door [de werknemer] in eerste aanleg in het geding gebracht. Volgens die conclusie heeft [de werknemer] zijn betrokkenheid bij drie hennepplantages, een in [plaats 2] en twee in [plaats 3] , erkend en heeft hij de plantage in [plaats 2] gefinancierd. In zijn eigen slotpleidooi ten behoeve van de laatste zitting van 11 december 2019 (bijlage 17 eerste aanleg) heeft [de werknemer] onder meer het navolgende verklaard:
“Wat ik wel begrijp is waarom ik hier sta. Ik ben betrokken bij 3 plantages, namelijk die van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] / [betrokkene 3] en [betrokkene 4] / [betrokkene 5] . Ik heb foute keuzes gemaakt, waar ik enorm veel spijt van heb en ik neem verantwoordelijkheid voor mijn aandeel en aanvaard daarvan de consequenties.”
Een kopie van dat slotwoord heeft [de werknemer] voorafgaand aan de zitting aan zijn leidinggevende mevrouw [afdelingshoofd] , die bij de zitting aanwezig was, overhandigd.
Op 15 januari 2020 heeft de Belgische Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, sectie correctioneel, vonnis gewezen (bijlage 9, eerste aanleg). Daarbij is [de werknemer] - naast elf medeverdachten - veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden en zijn hem verschillende geldboetes opgelegd, naast een verbeurdverklaring van een vermogensvoordeel van € 94.110,00. Volgens de Rechtbank stond niet ter discussie dat [de werknemer] - kort samengevat - een leidinggevende rol had in een netwerk van hennepplantages. In het vonnis, waarin [de werknemer] als ‘eerste beklaagde’ wordt aangemerkt, staat op pagina 25 onder meer en voor zover hier van belang het navolgende vermeld:
“Eerste beklaagde geeft toe in bepaalde mate betrokken te zijn geweest bij de volgende plantages, doch nooit als leider van een vereniging waarvan de hoofd- of bijkomende activiteit het opzetten en uitbaten betreft van cannabisplantages m.o.o. de verkoop van de geoogste cannabis, namelijk :
- plantage te [plaats 2] aangetroffen in de woning van vierde beklaagde en waarvan eerste beklaagde erkent de geldschieter te zijn geweest en als dusdanig schuldig te zijn aan de tenlasteleggingen B.1, C.3, E.1 en K.1;
- plantage te [plaats 3] , [adres 2] in de woning van zevende en achtste beklaagde en waarvan eerste beklaagde erkent te hebben geholpen bij het verwerven van de dienstige materialen en als dusdanig schuldig te zijn aan de tenlasteleggingen A.2, C.2, D.2, K.3;
- plantage te [plaats 3] , [adres 3] en waarvan eerste beklaagde zijn betrokkenheid erkent zonder zijn precieze rol verder te specifiëren en als dusdanig zijn schuld toegeeft aan de tenlasteleggingen B.3, C.5, E.3 en K.4.
Wat betreft het illegaal aftakken van de stroom verwijst de rechtbank naar de verklaringen van achtste beklaagde - en waarvan eerste beklaagde de geloofwaardigheid overigens niet betwist - die hierover verklaarde dat eerste beklaagde hiervoor mensen regelde uit de buurt van [plaats 4] [plaats 5] en dat dit ‘op voorhand werd besproken met al die anderen die een plantage hadden'.
Tijdens zijn verhoor van 29 juni 2017 bevestigde eerste beklaagde - zij het op dat ogenblik enkel met betrekking tot de plantage bij zevende en achtste beklaagde - dat hij iemand had aangesproken voor de aftakking van de elektriciteit en het knippen van de knoppen.”
Bij brief van 20 januari 2020 heeft RWS [de werknemer] geschorst in de uitoefening van zijn functie. Uit de brief wordt de navolgende passage aangehaald:
“Geachte heer [de werknemer] ,
Hierbij vraag ik uw nadrukkelijke aandacht voor het volgende: de Rechtbank te Tongeren heeft op 15 januari 2020 uitspraak gedaan In uw strafproces. Daarbij bent u door de rechter veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf [40 maanden] en een zeer aanzienlijke geldboete.
Ik verwijs u voor alle verdere details naar het vonnis.
Zoals u begrijpt heeft Rijkswaterstaat geen rekening gehouden en/of kunnen houden met een veroordeling, zoals die thans aan de orde is. Sprake is van een zeer zware straf.
U heeft bij herhaling aangegeven, waaronder op aanvraag ook schriftelijk bevestigd, dat uw rol in de kwestie, die door de Belgische rechter onderzocht werd en waarvoor u eerder in België enkele maanden in voorlopige hechtenis gezeten heeft, te verwaarlozen zou zijn. Hetgeen naar u dat deed voorkomen als vanzelfsprekend zou volgen uit het vonnis.”
Vervolgens is [de werknemer] door RWS bij brief van 27 januari 2020 op staande voet ontslagen. Uit de brief worden de navolgende passages aangehaald:
“(…) U bent met onmiddellijke ingang ontslagen uit uw dienstbetrekking. De dringende reden voor het ontslag op staande voet bestaat uit de inhoud van het vonnis van de rechtbank Limburg te België en de daarin vervatte strafrechtelijke veroordeling van u tot (onder meer) een gevangenisstraf van 40 maanden, mede afgezet tegen uw eerdere verklaringen. Ter toelichting deel ik u het volgende mee.
Van 12 juni 2017 tot 13 oktober 2017 heeft u in voorlopige hechtenis gezeten op verdenking van (kort gezegd) teelt, bezit en handel in verdovende middelen. Rijkswaterstaat heeft naar aanleiding hiervan zelf onderzoek gedaan, onder meer op uw laptop en telefoon. Daaruit is niet duidelijk geworden dat u de feiten waarvan u werd verdacht heeft gepleegd.
U bent zelf in het kader van het onderzoek gehoord en ontkende betrokkenheid bij het plegen van strafbare feiten. U heeft dat schriftelijk, in een verklaring van
1 augustus 2018, bevestigd. Daarin verklaart u onder meer: "niet op welke manier dan ook me ooit bezig heb gehouden met illegale en/of criminele activiteiten”.
Naar aanleiding van het onderzoek en uw verklaring(en), is besloten om u weer geleidelijk tot het werk toe te laten. Dit is per brief van 3 september 2018 aan u bevestigd. In die brief, in uw verklaring van 1 augustus 2018 en in vervolgcorrespondentie is herhaaldelijk vastgelegd dat de nog te volgen uitspraak van de Belgische rechter (alsnog) kan leiden tot sancties. (…)
Uit zorgvuldige bestudering van het vonnis van de rechtbank blijkt mij inmiddels voldoende dat u betrokken bent geweest bij de exploitatie van hennepkwekerijen en dat u zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan ernstige strafbare feiten.
U bent samen met 11 andere verdachten veroordeeld. U bent daarbij door de rechtbank aangemerkt als de leidinggevende van een professionele bende die hennepkwekerijen exploiteerde bij kwetsbare mensen met financiële problemen. Uit het vonnis blijkt onder meer:
dat niet voor discussie vatbaar is dat u een leidinggevende functie had;
dat u in ieder geval betrokkenheid bij enkele plantages heeft erkend;
dat in uw huis materialen zijn gevonden ten behoeve van de kweek van hennep;
dat loonstroken van Rijkswaterstaat werden gebruikt om een huis te kunnen huren;
Ik laat het in het kader van deze brief bij deze opsomming van voorbeelden, die niet uitputtend is. Voor de overige inhoud verwijs ik naar het vonnis, dat voor zich spreekt.
Ik moet voorts concluderen dat u eerder in strijd met de waarheid heeft verklaard toen u aangaf dat u zich nooit heeft bezig gehouden met illegale of criminele activiteiten.
Het is u bekend, dat aan u als ambtenaar van het Rijk hoge eisen worden gesteld voor wat betreft uw integriteit en betrouwbaarheid. Hoewel de handelingen waarvoor u veroordeeld bent zich in de privésfeer voltrekken, gaat het om handelingen die een inbreuk maken op het vertrouwen en het aanzien van de overheid. Daar komt bij dat door uw handelen het vertrouwen in u als ambtenaar onherstelbaar is geschaad, niet alleen door de ernstige vergrijpen waarvoor u bent veroordeeld en omvang van die veroordeling, maar ook door de achteraf onjuist gebleken ontkenning van hetgeen waarvoor u veroordeeld bent. Deze gedragingen vormen ieder op zich maar zeker in onderling verband beschouwd een dringende reden voor ontslag op staande voet op.”
3.3.1.In de onderhavige procedure heeft [de werknemer] de kantonrechter primair verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en RWS te veroordelen om hem weer tewerk te stellen met doorbetaling van zijn loon, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente. Subsidiair heeft hij verzocht om bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst een transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 25.000,00 toe te wijzen. [de werknemer] heeft voorts een proceskostenveroordeling met rente en nakosten gevorderd alsmede een onmiddellijke voorziening.
3.3.2.Aan dit verzoek heeft [de werknemer] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat er geen sprake is geweest van een dringende reden en dat niet is voldaan aan het vereiste van onverwijldheid.
3.3.3.RWS heeft gemotiveerd verweer gevoerd en voorwaardelijk, voor het geval de opzegging wordt vernietigd, ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevorderd.