ECLI:NL:GHSHE:2021:1047

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
200.287.739_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van minderjarigen na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, geboren in 2011 en 2012. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 september 2020, verzocht om de uithuisplaatsing te beëindigen. De rechtbank had eerder besloten tot uithuisplaatsing van de kinderen vanwege zorgen over hun veiligheid en ontwikkeling. De moeder erkende dat er problemen waren, maar was van mening dat de uithuisplaatsing voor de langere termijn onterecht was.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 maart 2021 werd de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. G.J.B.C. Maton, terwijl de Stichting Jeugdbescherming Brabant (de Gecertificeerde Instelling) en de Raad voor de Kinderbescherming ook aanwezig waren. De GI voerde aan dat de moeder onvoldoende stappen had gezet in haar persoonlijke hulpverlening en dat de kinderen in het pleeggezin een positieve ontwikkeling doormaakten. De raad adviseerde om de uithuisplaatsing te verlengen, gezien de structurele problemen bij de moeder.

Het hof oordeelde dat de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren en dat er geen reden was om de machtiging in duur te beperken. De moeder had niet aangetoond dat zij in staat was om de situatie te verbeteren. Het hof bekrachtigde daarom de beschikking van de rechtbank, waarmee de uithuisplaatsing van de kinderen werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 april 2021
Zaaknummer : 200.287.739/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/362826 / JE RK 20-1456
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Deze zaak gaat over:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 december 2020, heeft de moeder verzocht de beschikking van 28 september 2020 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot (verlenging van de) uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen, inhoudende dat daarmee de uithuisplaatsing wordt beëindigd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 februari 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Maton;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
De vader van de kinderen, [de vader] (hierna te noemen: de vader), die is aangemerkt als informant, is hoewel behoorlijk opgeroepen niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 28 september 2020.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader hebben tot maart 2014 een relatie met elkaar gehad en zij hebben samengewoond. De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
hierna samen te noemen: de kinderen.
De vader heeft de kinderen erkend. De moeder oefent het gezag over de kinderen alleen uit.
3.2.
Bij beschikking van 10 juni 2020 heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, dus tot 10 juni 2021.
Bij die beschikking is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing verleend om de kinderen gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg te laten verblijven voor de duur van één weekend per twee weken van vrijdag tot en met zondag voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.3.
Bij beschikking van 3 september 2020 heeft de rechtbank een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen gedurende dag en nacht in een pleeggezin dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 3 september 2020 voor de duur van vier weken, dus tot uiterlijk 1 oktober 2020.
3.4.
De kinderen hebben aanvankelijk in een crisispleeggezin verbleven. Zij verblijven sinds 1 oktober 2020 in hun huidige pleeggezin.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 28 september 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg 24uurs dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder 24uurs met ingang van 1 oktober 2020 voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot uiterlijk 10 juni 2021, verlengd.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat aan de wettelijke vereisten voor een uithuisplaatsing van de kinderen niet is voldaan, maar zij ziet in dat het voor dit moment beter is dat de kinderen tot rust kunnen komen in het pleeggezin. De moeder is het niet eens met een uithuisplaatsing voor de langere termijn. Het is onterecht dat nu reeds een opvoedbesluit is genomen. De moeder erkent dat zij als moeder steken heeft laten vallen, maar zij heeft wel altijd hulp gevraagd en geaccepteerd. Vóór de uithuisplaatsing van de kinderen was het schoolverzuim van de kinderen inderdaad hoog. De moeder had moeite met het naar school brengen van de kinderen, omdat de kinderen na de verhuizing niet naar school wilden gaan, en met het opstandig gedrag van hen. Zij was bezig om hier hulp bij te krijgen. Het was de bedoeling dat de kinderen in het weekend op een andere plek zouden verblijven, zodat de moeder zou worden ontlast, en dat de kinderen een traumatraject bij Herlaarhof zouden gaan doorlopen. Door de uithuisplaatsing is dit niet uitgevoerd.
De moeder heeft behoefte aan opvoedondersteuning. De GI stelt als voorwaarde dat zij een traumatraject gaat doorlopen ter verwerking van wat zij in het verleden heeft meegemaakt, maar zij heeft daarvoor in het verleden al EMDR-behandeling gehad. Om te voldoen aan de gestelde voorwaarde dat er zicht is op mogelijk drank- en middelgebruik, heeft de moeder contact opgenomen met haar huisarts en Novadic Kentron. De huisarts voert de urinecontroles niet uit en bij Novadic Kentron wordt dat alleen gedaan als er sprake is van een behandeling.
De moeder heeft het gevoel dat zij als moeder wordt vervreemd van de kinderen. Zij wil meer bij de kinderen betrokken worden en meer geholpen worden, zodat kan worden toegewerkt naar een terugplaatsing.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling,
– kort samengevat – het volgende aan.
De moeder zal aan haar onderliggende persoonlijke problematiek moeten werken, om stabiliteit en veiligheid voor de kinderen te kunnen waarborgen. Dit is herhaaldelijk met de moeder besproken. De moeder heeft de GI onvoldoende geïnformeerd over het proces van haar persoonlijke hulpverlening en de GI heeft niet het idee dat de moeder hierin goede stappen heeft gezet.
Daarbij komt dat de GI twijfelt aan de opvoedvaardigheden van de moeder. Ondanks jarenlange inzet van (ambulante) hulpverlening is de moeder niet in staat gebleken om de kinderen dagelijkse structuur, normen/waarden en regels aan te bieden. De basis die een ouder zou moeten kunnen aanbieden, ontbreekt bij de moeder. Zij lijkt niet in staat het belang van de kinderen voorop te stellen en lijkt haar eigen behoeften voorrang te geven op het belang van de kinderen. Zij legt veel verantwoordelijkheid buiten zichzelf. Zij mist de dagelijkse vaardigheden die gevraagd worden van een opvoeder, ziet dit zelf niet en legt teveel verantwoordelijkheden bij de kinderen.
De kinderen hebben vanaf de uithuisplaatsing een enorme groei doorgemaakt op alle leefgebieden. Zij ervaren wel zeer veel spanning ten aanzien van de onduidelijkheid over hun perspectief, hebben geen vertrouwen in hun moeder en spreken dit ook uit. Er was een terugval in het gedrag van de kinderen. De signalen vanuit de kinderen en het pleeggezin zijn dusdanig, dat voor de GI duidelijk is dat de aanvaardbare termijn voor hen wordt overschreden. Nu de aanvaardbare termijn wordt overschreden en de moeder nog altijd minimale stappen zet, heeft het geen toegevoegde waarde om nog langer te wachten met het nemen van een opvoedbesluit. De GI heeft de beslissing genomen om op zoek te gaan naar een perspectiefbiedend pleeggezin voor de lange termijn.
3.9.
De raad adviseert tijdens de mondelinge behandeling de uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen, zoals is verzocht. De kinderen hebben in de thuissituatie ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. Bij de moeder is sprake van structurele overbelasting en ongewilde verwaarlozing van de kinderen. Uit het gedrag van de kinderen blijkt dat zij pedagogisch veel te kort gekomen zijn. Er is veel ambulante hulpverlening ingezet geweest, maar dit heeft onvoldoende effect gehad. Het is de moeder nog niet gelukt om haar structurele problemen op te lossen en onduidelijk is wat de oorzaak hiervan is. Onderzoek is nodig om daar meer zicht op te krijgen.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.3.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
De raad heeft in zijn GOM rapport van 11 mei 2020 geconstateerd dat de moeder door haar traumatiserende verleden beperkt is in haar opvoedingsvaardigheden om de kinderen de kaders te bieden die zij nodig hebben. De moeder is overbelast waardoor zij onvoldoende draagkracht heeft om verandering te brengen in deze situatie. De kinderen gaan hierdoor onvoldoende naar school en lopen steeds meer achter in hun cognitieve ontwikkeling. Ook heeft de raad in dat rapport zorgen geuit over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. Het is de moeder, ondanks de acceptatie van hulpverlening in het vrijwillig kader, tot op dat moment niet gelukt om dit patroon te doorbreken.
Na de ondertoezichtstelling van de kinderen is vanwege de bestaande zorgen op 28 augustus 2020 een veiligheidsplan opgesteld. Kort daarna, op 3 september 2020, zijn de kinderen op grond van een spoedmachtiging uit huis geplaatst. De aanleiding hiervoor was dat de moeder, ondanks de gemaakte veiligheidsafspraken, niet telefonisch bereikbaar was, op het tijdstip van aankomst van de GI bij de woning nog op bed lag en niet wakker te krijgen was en de kinderen zonder toezicht beneden waren, niet naar school waren geweest en niet hadden gegeten. De moeder accepteert thans de beslissing van de rechtbank om de kinderen op dat moment uit huis te plaatsen en ook het feit dat de kinderen niet per direct naar huis kunnen. Het hof begrijpt het standpunt van de moeder aldus, dat zij beoordeeld wil zien of de machtiging in duur kan worden beperkt.
3.10.4.
Na de uithuisplaatsing van de kinderen zijn de zorgen over de veiligheid en stabiliteit in de thuissituatie bij de moeder verder toegenomen door wat in het pleeggezin naar voren is gekomen. De basale opvoeding van de kinderen is onvoldoende gebleken en er zijn duidelijke signalen boven gekomen van ernstige verwaarlozing van de kinderen. Na de uithuisplaatsing hebben de kinderen een enorme groei doorgemaakt op alle leefgebieden.
De ernstige zorgen over de algehele ontwikkeling van de kinderen, de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie bij de moeder en de beschikbaarheid van de moeder, zijn daarmee onverminderd aanwezig.
Naast de hulpverlening die ten aanzien van het gedrag en de ontwikkeling van de kinderen nodig is, heeft de moeder ook zelf hulpverlening nodig. De moeder heeft weliswaar tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij in het verleden reeds traumabehandeling heeft gehad, dat zij urinecontroles heeft aangevraagd en dat zij openstaat voor opvoedondersteuning, maar feitelijk is geen (nieuwe) hulpverlening gestart zoals van de moeder door de GI wordt verwacht. De GI dient, vanuit een constructieve samenwerking met de moeder, de moeder meer concreet op weg te helpen richting passende hulpverlening. De moeder heeft (onder andere) professionele hulpverlening nodig om haar pedagogische vaardigheden en beschikbaarheid voor de kinderen te verbeteren of, indien blijkt dat dit niet lukt, om te onderzoeken wat maakt dat zij onmachtig is om die hulp effect te laten hebben. Er is op dit moment echter geen zicht op de start, laat staan afronding van deze hulpverlening of dit onderzoek en dus niet op verbetering van de situatie.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de wettelijke gronden voor een uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds aanwezig zijn en ziet het hof geen reden om de machtiging in duur te beperken.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 september 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, H. van Winkel en A.M. van Riemsdijk en is op 8 april 2021 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.