ECLI:NL:GHSHE:2021:1046

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
200.288.930_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die sinds 25 september 2019 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder van de kinderen heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 november 2020 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder stelt dat de zorgen die ten grondslag lagen aan de uithuisplaatsing niet langer actueel zijn en dat er alternatieve hulpverlening beschikbaar is.

De GI heeft echter in haar verweerschrift aangegeven dat er nog steeds zorgen zijn over de hygiëne en de opvoedsituatie van de kinderen. De kinderen zijn sinds 23 oktober 2020 uit huis geplaatst in een pleeggezin en de GI heeft geconstateerd dat de situatie van de ouders niet voldoende verbeterd is om de kinderen terug te plaatsen. Het hof heeft de argumenten van zowel de moeder als de GI gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 15 maart 2021.

Het hof heeft overwogen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, en dat de wettelijke vereisten voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zijn voldaan. De zorgen over de opvoedsituatie en de ontwikkeling van de kinderen zijn zwaarwegend genoeg om de uithuisplaatsing te rechtvaardigen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 april 2021
Zaaknummer : 200.288.930/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/364205 / JE RK 20-1646
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 17 november 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 januari 2021, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 februari 2021, heeft de GI het hof verzocht de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Witteveen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
-de vader;
2.3.1.
Namens de raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, geen vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 1 februari 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
-[minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 25 september 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot en met 24 maart 2021.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op grond van een daartoe strekkende (spoed)machtiging sinds 23 oktober 2020 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs/ pleeggezin.
Zij verbleven sedert 24 oktober 2020 in een (crisis) pleeggezin. Sinds 27 november 2020 verblijven zij binnen het netwerk bij oom en tante (moederszijde).
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht bij een persoon uit het netwerk of in een pleeggezin met ingang van 17 november 2020 voor de duur van de ondertoezichtstelling verlengd, dus tot uiterlijk 25 maart 2021.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de zorgen die de grondslag vormden voor het spoedverzoek tot uithuisplaatsing niet langer actueel waren. De moeder heeft veel positieve stappen gezet, hetgeen ook werd erkend in de beschikking waarbij de ondertoezichtstelling werd verlengd. Hoewel zij erkent dat de woning rommelig was, wijst zij erop dat er geen sprake was van een onhygiënische situatie. De moeder benadrukt verder dat er andere, minder vergaande, middelen ter beschikking stonden. Zoals het uitgebreider inzetten van Unik, Families First of Ambulante Spoedhulp, waardoor de machtiging tot uithuisplaatsing absoluut niet het ultimum remedium is. Bovendien stond de moeder open voor het opschalen van de hulpverlening.
Tot slot benadrukt de moeder dat er niet is voldaan aan de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, waardoor dit strijd oplevert artikel 8 EVRM en de inbreuk op het “family life “ te vergaand is.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat er in eerste instantie zorgen waren over de hygiëne in het huis waar de moeder met de kinderen woonde. Vanuit Oosterpoort is, nadat er aanvankelijk een positief verslag lag op dit punt waaruit volgde dat de moeder een positieve ontwikkeling liet zien, gerapporteerd over een terugslag. Het huis was wederom vervuild en er waren zorgen over de affectieve relatie tussen de moeder en de kinderen. Daarnaast waren er zorgmeldingen binnengekomen bij Veilig Thuis en vanuit school. Dit alles bij elkaar maakte dat de GI heeft geoordeeld dat de situatie destijds niet genoeg was voor de kinderen.
Vanuit de GI is vervolgens, nadat er door de ouders werd voldaan aan de basisvoorwaarden, een O&O (Observatie en oriëntatie- traject) aangevraagd bij Oosterpoort. De uitkomsten van dit traject zullen leiden tot een advies over welke opvoedomgeving het beste pas bij de behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hieruit kunnen ook adviezen volgen ter verbetering van de opvoedomgeving van een van beide ouders. Hoewel de GI dit traject reeds op 25 januari 2021 heeft aangevraagd is pas zeer recent vernomen dat het gaat starten. Hetzelfde geldt voor de netwerkscreening van het pleeggezin. De GI vermoedt dat dit te maken heeft met financieringsproblemen bij de gemeente [gemeente] .
De GI geeft aan dat het goed gaat met de kinderen in het netwerkpleeggezin. [minderjarige 1] gaat naar het regulier basisonderwijs en [minderjarige 2] gaat naar de vroeghulp van Kentalis in combinatie met twee ochtenden naar een regulier kinderdagverblijf. [minderjarige 1] doet het goed op school. Over [minderjarige 2] zijn er zorgen.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zien de ouders afzonderlijk eens per week begeleid (Unik). Periodiek is er een overlap tussen beide bezoekmomenten zodat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de ouders ook samen zien. Daarnaast bellen de kinderen twee keer per week met de vader en twee keer per week met de moeder via videobellen.
De GI acht het noodzakelijk dat de kinderen in het netwerkpleeggezin kunnen blijven zolang dit nodig wordt geacht en verzoekt het hof om de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste één jaar.
3.8.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
Het hof overweegt in aanvulling daarop nog het volgende.
3.8.4.
Reeds in een eerder stadium bestonden er, zo blijkt uit de stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, niet alleen zorgen ten aanzien de hygiëne van de opvoedsituatie maar ook zorgen ten aanzien van de opvoedtaken van de ouders en de relatie van de ouders.
Ondanks de ondertoezichtstelling, waarbij de ouders werden geholpen door Oosterpoort en Unik en het feit dat er een voorzichtige positieve ontwikkeling werd gezien, was de situatie medio oktober 2020 voor de kinderen niet voldoende verbeterd. De vanuit Oosterpoort geconstateerde terugval was aanleiding voor de spoedmachtiging. Op dat moment was sprake van een dermate onhygiënische en onveilige opvoedingsomgeving dat dit een gevaar was voor de gezondheid en veiligheid van de kinderen. Dit maakte dat er onmiddellijk diende te worden ingegrepen.
Daarnaast speelde een belangrijke rol dat de kinderen gezien hun ontwikkeling en hun achterstand meer dan gemiddeld ondersteuning en stimulatie nodig hadden van hun opvoeders om tot een gezonde ontwikkeling te komen. Bij beide kinderen was er bovendien sprake van een taalontwikkelingsstoornis. Daarbij komt dat de moeder destijds naar de hulpverlening uitgesproken heeft te zullen vluchten met de kinderen als zij het idee zou krijgen dat de kinderen mogelijk uit huis zouden worden geplaatst. Ten aanzien van vader bestonden er zorgen over zijn agressieregulatie.
3.8.5.
Gelet op het bovenstaande is het hof met de GI van oordeel dat er zicht nodig is op de opvoedvaardigheden van de ouders waaronder de vraag of zij structureel voor een situatie kunnen zorgen die voldoende hygiënisch en veilig is voor de kinderen.
Vanuit de GI zijn er na de spoeduithuisplaatsing basis voorwaarden gesteld aan de ouders. Vervolgens, nadat er door de ouders werd voldaan aan de basisvoorwaarden, is door de GI een O&O (Observatie en oriëntatie- traject) aangevraagd bij Oosterpoort. De uitkomsten van dit traject moeten leiden tot een advies over welke opvoedomgeving het beste pas bij de behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hieruit kunnen ook adviezen volgen ter verbetering van de opvoedomgeving van (een van) beide ouders.
Het hof betreurt het dat het door de GI medio januari 2021 aangevraagde O&O-traject zeer veel vertraging heeft opgelopen als gevolg van (financierings) problemen bij de gemeente [gemeente] . Het hof benadrukt derhalve dat deze hulpverlening zo spoedig mogelijk op gang moet worden gebracht en dat dit enkele tijdsverloop niet in het nadeel van de mogelijkheden tot terugplaatsing van de kinderen bij de ouders mag werken.
Het hof begrijpt dat de ouders inmiddels in de afgelopen periode op een positieve manier hun scheiding hebben weten vorm te geven en zij in dat kader een ouderschapsplan hebben opgesteld. Ook zijn zij druk doende om de financiële gevolgen van de scheiding te regelen. Verder verloopt de omgang tussen de ouders en de kinderen op een goede manier, waarbij er een overlapmoment bestaat zodat de kinderen de ouders ook samen zien.
Deze ontwikkelingen zijn pril maar positief en dienen in het te starten O&O traject te worden meegenomen.
3.8.6.
Anders dan de moeder stelt, is het hof op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat er sprake is van zodanige uitzonderlijke omstandigheden die de uithuisplaatsing – als zijnde een inbreuk op het recht op gezinsleven – rechtvaardigen (artikel 8 EVRM), nu de uithuisplaatsing een geoorloofd doel dient, namelijk de bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de kinderen.
3.8.7.
Bovenstaande leidt er toe dat het hof van oordeel is dat de machtiging tot uithuisplaatsing in de bestreden beschikking op goede gronden is verlengd en een beëindiging op dat moment niet mogelijk was.
3.8.8.
Het hof vraagt bij de GI om uitdrukkelijke aandacht voor de op de mondelinge behandeling geconstateerde zorgelijke ontwikkeling in de verstandhouding tussen moeder (en vader) enerzijds en de pleegouders anderzijds die tot uiting kwam in onder meer een conflict over het feit dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de pleegouders “mamma en pappa” noemen. De uithuisplaatsing is er als uitgangspunt op gericht dat de kinderen weer terug gaan naar de ouders en het is in het belang van de kinderen dat de verstandhouding tussen de ouders en pleegouders in dat licht professioneel wordt begeleid door de GI.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 november 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn en C.L.M. Smeets en is op 8 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.