ECLI:NL:GHSHE:2021:1045

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
200.292.133_01 en 200.292.369_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2015, die sinds 4 juli 2017 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 maart 2021 te vernietigen, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder voor de duur van drie maanden werd afgewezen. De vader, die ook als belanghebbende is aangemerkt, heeft verweer gevoerd en verzocht om bevestiging van de beslissing van de rechtbank, waarbij de minderjarige uiterlijk op 10 april 2021 bij hem zou moeten terugkeren.

Het hof heeft de mondelinge behandeling op 1 april 2021 gehouden, waarbij zowel de moeder als de vader en de GI zijn gehoord. De moeder heeft zorgen geuit over de geestelijke gesteldheid van de vader en de opvoedsituatie bij hem, terwijl de GI ook ernstige zorgen heeft over de veiligheid van de minderjarige bij de vader. De vader heeft op zijn beurt de zorgen van de moeder en de GI betwist en stelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de minderjarige niet langer uit huis geplaatst hoeft te blijven.

Het hof heeft overwogen dat er feitelijk weinig is veranderd in de situatie bij de vader sinds de eerdere beslissing van de rechtbank. De GI heeft signalen ontvangen dat de vader mogelijk psychotisch is en dat de minderjarige wordt belast met de problematiek van de vader. Gezien de zorgelijke signalen van verschillende instanties heeft het hof geoordeeld dat het noodzakelijk is dat de minderjarige uit huis blijft geplaatst, maar ook dat er zorgen zijn over de situatie bij de moeder. Het hof heeft daarom besloten dat de minderjarige vanaf 10 april 2021 tot 15 juni 2021 in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder moet verblijven, met de mogelijkheid tot terugplaatsing bij de vader indien de situatie dat toelaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 7 april 2021
Zaaknummers : 200.292.133/01 en 200.292.369/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/383470 / JE RK 21-566
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Houtman,
alsmede
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaken gaan over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.H.M. van Laarhoven.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 maart 2021; deze beschikking is mondeling uitgesproken op 26 maart 2021 en schriftelijk vastgesteld op 30 maart 2021.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.292.133./01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 maart 2021, heeft de moeder het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de GI voor een machtiging uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden - te weten de plaatsing bij de moeder - alsnog wordt toegewezen, en voor zover het oordeel van het hof niet uiterlijk 9 april 2021 kan worden gegeven, de beschikking waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de GI wordt toegewezen voor de duur die nodig is om alsnog in hoger beroep de zaak behandeld te krijgen en daarover een oordeel te geven, met aanhouding van het overige.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 30 maart 2021, heeft de vader het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde niet gegrond en niet in het belang van de minderjarige zoon van partijen en de mondelinge beslissing van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in hoger beroep te bevestigen en te bepalen dat de minderjarige naar de vader dient terug te keren uiterlijk 10 april 2021.
In de zaak met zaaknummer 200.292.369/01
2.3.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 31 maart 2021, heeft de GI verzocht het hof, althans zo begrijpt het hof en heeft de GI ter mondelinge behandeling desgevraagd nader toegelicht, de beschikking waarvan beroep te vernietigen, en haar oorspronkelijke verzoek van 15 maart 2021 alsnog toe te wijzen voor de volledig verzochte termijn, met dien verstande dat wordt verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing (bij de moeder) in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
2.4.
De vader heeft ter mondelinge behandeling verweer gevoerd.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft in beide zaken plaatsgevonden op 1 april 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Houtman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Van Laarhoven.
2.5.1.
Namens de raad is, in de zaak met zaaknummer 200.292.133/01, met bericht van verhindering d.d. 30 maart 2021, geen vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.6.
Het hof heeft, in de zaak met zaaknummer 200.292.133/01, voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 31 maart 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 4 juli 2017 (voorlopig) onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 4 oktober 2021.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 maart 2021 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder voor de duur van twee weken, met ingang van 15 maart 2021 tot 30 maart 2021.
De rechtbank heeft verder het verzoek van de GI, om [minderjarige] voor de duur van drie maanden uit huis te plaatsen bij de moeder, voor het overige aangehouden, de nadere behandeling van de zaak bepaald op 26 maart 2021 en zich iedere beslissing voorgehouden.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 30 maart 2021 tot 10 april 2021 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5.
De moeder en de GI kunnen zich met deze beslissing niet verenigen, zo begrijpt het hof uit de toelichting tijdens de mondelinge behandeling, voor wat betreft de terugplaatsing bij de vader vanaf 10 april 2021 en zij zijn hiervan, ieder afzonderlijk, in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de rechtbank het verzoek van de GI tot een machtiging uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden, op 26 maart 2021 ten onrechte met ingang 10 april 2021 heeft afgewezen.
De moeder wijst erop dat de noodzaak tot een uithuisplaatsing aanwezig is voor de gehele verzochte duur van drie maanden. Er zijn zorgen over de geestelijke gesteldheid van de vader en de opvoedsituatie bij de vader. De moeder benadrukt dat er al langere tijd zorgen zijn en bij herhaling is er gesproken over het meewerken en het zicht krijgen op de situatie bij de vader. Toen er bij vader nog enige monitoring mogelijk was en het goed leek te gaan met [minderjarige] is besloten om de situatie te laten.
Recent is de situatie echter gewijzigd. De zorgen zijn zodanig verergerd dat ingrijpen noodzakelijk was. Het gaat niet goed met de vader. Sinds februari 2021 is hulp noodzakelijk, accepteert de vader de benodigde hulp niet althans onvoldoende en wordt [minderjarige] belast.
Uit de stukken van Fivoor van 25 februari 2021 volgt dat de vader mogelijk een psychose heeft gehad, hij medicatie (Risperdal) heeft die hij kan gebruiken als het minder goed met hem gaat, maar dat hij op dat moment stabiel was. Een week daarna is de vader echter regelmatig boos, staat hij te schreeuwen op school en beticht hij school van zaken als misbruik en het toedienen van medicatie. Vader kwam bovendien warrig over. Ook de Gezinsmanager gaf aan dat de vader los lijkt te staan van de realiteit. Hij belast [minderjarige] met gedachtes over onveiligheid. De vader komt angstig en getraumatiseerd over en durft niet in het donker of in bed te slapen; vader heeft het over complotten rondom de overheid, corona, politie etc.
Zes onafhankelijke professionals hebben hun zorgen geuit.
Gelet daarop is het voor de moeder onbegrijpelijk dat de rechtbank oordeelt dat er binnen twee weken met toezicht en hulpverlening een veilige situatie bij de vader kan zijn en [minderjarige] terug kan naar de vader.
Bovendien legt de vader niets uit over zijn toestand op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat deze stabiel is.
Terugplaatsing op dit moment, zonder dat duidelijk is wat er speelt en erop vertrouwen dat dit in goede banen te leiden is met nog in te schakelen hulpverlening, is te optimistisch en niet in het belang van [minderjarige] .
Het gaat op dit moment goed met [minderjarige] . Hij woont nu bij de moeder. Zij verblijft in een Ouder-Kind huis waar er gedurende dag en nacht toezicht en begeleiding aanwezig is. Zij heeft in het kader van de ondertoezichtstelling van haar (andere) zoon [zoon] daar een observatietraject doorlopen. De moeder is in staat om [minderjarige] een thuisbasis te bieden. Op grond van artikel 7 IVRK heeft een plaatsing bij haar de voorkeur.
3.7.
De GI voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de GI thans ernstige zorgen heeft over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader. Er zijn signalen dat de vader (rand)psychotisch is en [minderjarige] wordt belast met de problematiek van de vader. Hoewel de angsten en trauma’s van de vader bekend zijn bij de GI, waren deze angsten en trauma’s eerder niet zo duidelijk aanwezig.
De GI heeft in eerste instantie ingezet op hulpverlening gericht op de complexe echtscheiding, om deze later uit te breiden naar een “goed genoeg ouderschap”.
Sinds 23 februari 2021 kwamen er echter diverse zorgmeldingen binnen over de veiligheid bij de vader thuis. Dit was aanleiding om de hulpverlening gericht op “goed genoeg ouderschap” versneld op te pakken.
De GI wijst er op dat eerdere pogingen die zijn gedaan om - in het kader van de ondertoezichtstelling- hulpverlening in te zetten. Diverse trajecten zijn echter, wegens gebrek aan medewerking aan de kant van de vader, niet opgestart of vroegtijdig beëindigd.
De GI heeft nu dan ook veel zorgen over de haalbaarheid van het door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde traject. De door de GI aangewezen organisatie De Gezinsmanager is onlangs gestart om onderzoek te doen naar “goed genoeg ouderschap” en heeft reeds na twee gesprekken met de vader een zorgmelding gedaan bij Veilig Thuis, omdat zij inschatte dat het deze thuissituatie bij vader voor [minderjarige] geen veilige plek is gezien het toestandsbeeld van de vader.
Daarbij komt dat hoewel de vader in eerste instantie wel een afspraak maakte met de Gezinsmanager, hij alsnog zijn eigen voorwaarde heeft gesteld en alleen het gesprek wil aangaan als er een bepaalde bekende van hem bij aanwezig mag zijn.
De moeder verblijft op een plek waar dag en nacht ondersteuning is. Door de betreffende instelling is aangegeven dat de moeder voldoende pedagogische vaardigheden heeft om [minderjarige] een veilige plek te kunnen bieden. Ter mondelinge behandeling heeft de GI daaraan toegevoegd dat net is bevestigd dat de moeder op de huidige locatie kan blijven om (nogmaals maar nu ten aanzien van [minderjarige] ) een (observatie)traject 12 weken in te gaan.
De GI pleit voor een plaatsing bij de moeder, terwijl in de tussentijd een perspectief onderzoek bij Inzet voor Zorg/Diagnostiek wordt uitgevoerd.
De GI vreest dat [minderjarige] bij een terugplaatsing blootgesteld zal worden aan fysieke en emotionele onveiligheid terwijl het de hulpverlening niet zal lukken om bij vader binnen te komen en met hem en [minderjarige] aan de slag te gaan.
3.8.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, aan dat de rechtbank op juiste gronden heeft aangenomen dat het vanaf 10 april 2021 niet langer in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] nodig is om uit huis geplaatst te blijven. Hij herkent zich niet in het beeld dat de moeder van hem schetst in haar beroepschrift. Ook betwist de vader de stelling van de moeder dat er door zes verschillende personen zorgen zijn geuit over de vader.
De vader heeft de gebeurtenissen rondom de spoedmachtiging op en rond 15 maart 2021 anders beleefd dan ze door de GI zijn beschreven en verwijst naar een email van hem van medio maart 2021. Daaruit blijkt dat hij niet psychotisch was.
De vader erkent dat hij kritisch is jegens de hulpverlening. Hij voelt zich niet altijd gehoord door de gezinsvoogd noch door de hulpverlening waar hij mee te maken heeft gehad. Hij had de hoop dat de GI zou inzetten op het herstellen van het onderlinge vertrouwen, gelet op hetgeen zich eerder heeft voorgedaan bij de eerste uithuisplaatsing van [minderjarige] . Dit is echter niet gebeurd, althans onvoldoende.
De GI is nooit bij hem thuis geweest en heeft dus nooit toezicht gehouden. In de visie van de vader heeft de gezinsvoogd [minderjarige] in de steek gelaten. Verder vindt de vader het lastig dat de gezinsvoogd dan wel de medewerker van de Gezinsmanager bepaalde, door de vader aangekaarte onderwerpen (bijvoorbeeld dat [minderjarige] twee keer van een contactmoment met de moeder bij de vader terugkwam met blauwe plekken) niet nader onderzoekt of daar op terug komt.
De vader heeft zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder en er is volgens hem onvoldoende bekend om vast te stellen dat een plaatsing van [minderjarige] daar veilig is.
De moeder laat na om de noodzakelijke informatie te geven waar zij geplaatst is, wie de zorg voor de moeder en [zoon] heeft aangevraagd, wat de zorgen zijn en wat het doel is van de observatie. Ook zijn er zorgen of de moeder de zorg voor twee kinderen op zich kan nemen in plaats van één en of dit haar observatietraject ten behoeve van [zoon] niet gaat doorkruisen. Dat het traject van [zoon] zou aflopen en de moeder zou worden doorgeplaatst was niet bekend ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank.
De vader benadrukt dat hij bereid is om hulp in de thuissituatie toe te laten. Dit heeft hij ook uitgesproken in eerste aanleg bij de kinderrechter en hij stelt geen randvoorwaarde(n), zoals de GI aanvoert. Wel vindt hij het fijn als er een vertrouwd persoon uit zijn kennissenkring bij de gesprekken met de medewerker van de Gezinsmanager aanwezig is. De vader ziet niet in waarom er dan sprake is van een contra-indicatie. Deze persoon zal zich er immers niet mee gaan bemoeien.
De vader benadrukt dat het bij hem thuis veilig is voor [minderjarige] . Vanuit gezinsbegeleiding [plaats] is vorig jaar langdurig ingezet op de begeleiding van de vader. Deze gezinsvoogd had dit kunnen zien wanneer hij bij de vader thuis was gekomen.
Tenslotte vraagt de vader zich af waarom de medewerker van de Gezinsmanager pas in maart 2021 is begonnen met het onderzoek. Dit staat haaks op de mededeling van de gezinsvoogd medio september 2020 ter zitting bij de rechtbank dat De Gezinsmanager in november 2020 zou beginnen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Nu geen hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing in de bestreden beschikking om een machtiging te verlenen voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] tot 10 april 2021 strekt dit het hof tot uitgangspunt. In hoger beroep is de vraag aan de orde of het ook daarna, vanaf 10 april 2021, in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is om uit huis te worden geplaatst voor de resterende door de GI verzochte termijn.
3.9.3.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling maakt het hof op dat er feitelijk weinig tot niets is veranderd in de situatie bij de vader sinds de mondelinge uitspraak van de rechtbank op 26 maart 2021.
De GI heeft De Gezinsmanager ingezet die twee gesprekken met de vader heeft gevoerd in kader van het onderzoek naar “goed genoeg ouderschap”. Zij heeft op basis daarvan een zorgmelding bij Veilig Thuis gedaan omdat het haar inschatting is dat het voor [minderjarige] geen veilige plek is bij vader thuis gezien het toestandsbeeld van de vader.
Afgezien daarvan is er verder geen intensieve ambulante hulpverlening ingezet dan wel zijn bijzondere voorzieningen getroffen door de GI.
Dat zou betekenen dat [minderjarige] in dezelfde situatie zou worden teruggeplaatst als waarvan sprake was op het moment van de spoeduithuisplaatsing van 15 maart 2021. Het hof acht dit zeer zorgelijk gelet op de zorgelijke signalen die door verschillende instanties zoals politie, Veilig Thuis en de school van [minderjarige] zijn geuit. Weliswaar betoogt de vader dat er niets aan de hand is, maar de signalen zijn ernstig en onafhankelijk van elkaar gedaan, terwijl de vader zelf verklaart in het verleden psychotisch te zijn geweest en, op eigen verzoek, Risperdal ter beschikking te hebben voor die momenten dat hij voelt dat het bergafwaarts met hem gaat en de hulpverleners van Fivoor niet meteen ter beschikking voor hem zijn. In deze onveranderde situatie acht het hof het nog steeds in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat hij uit huis wordt geplaatst.
Het hof heeft echter ook zorgen over de situatie bij de moeder. De moeder verblijft, zo begrijpt het hof, in een Ouder-Kind huis met haar andere zoon [zoon] in het kader van een observatietraject tijdens diens ondertoezichtstelling. Het is niet duidelijk of de opvoedsituatie bij de moeder voldoende is voor hetgeen [minderjarige] nodig heeft. Het traject met [zoon] is kennelijk recent afgesloten, maar het hof heeft geen enkele concrete informatie over de huidige situatie bij de moeder, terwijl op grond van het verleden, de ondertoezichtstelling en het observatietraject met [zoon] niet zonder meer kan worden aangenomen dat er geen reden voor zorgen bij de moeder zijn. Aangezien de moeder echter op dit moment in een instelling verblijft, waar zij gedurende de komende 12 weken met [minderjarige] in een observatietraject kan blijven en waar gedurende 24 uur per dag professionele begeleiding is voor alsmede toezicht is op de moeder en [minderjarige] , acht het hof het in de gegeven omstandigheden in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat hij daar gedurende de gehele verzochte periode, derhalve vanaf 10 april tot 15 juni 2021 zal verblijven.
3.10.
Het hof gaat er daarbij vanuit dat de GI gedurende deze termijn van de uithuisplaatsing:
  • zal onderzoeken of en zo ja onder welke concrete en te realiseren voorwaarden [minderjarige] terug geplaatst kan worden bij de vader. Indien op een eerder moment (voordat de termijn van de uithuisplaatsing is verstreken) voldoende hulpverlening is gerealiseerd om een terugplaatsing bij de vader mogelijk te maken en dit in het belang van [minderjarige] wordt geacht, gaat het hof ervan uit dat de GI hier ook eerder uitvoering aan zal geven; en/of:
  • een veiligheidsplan zal opstellen voor het moment dat de moeder de instelling, waar zij nu verblijft, (eerder) moet verlaten.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd, voor zover de rechtbank het inleidend verzoek van de GI om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen voor de duur van de periode na 10 april 2021 heeft afgewezen.
Het hof wijst het inleidend verzoek van de GI van 15 maart 2021 derhalve alsnog voor de resterende periode toe, met ingang van 10 april 2021 tot 15 juni 2021.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaken met zaaknummers 200.292.133/01 en 200.292.369/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 maart 2021, voor zover de rechtbank het inleidend verzoek van de GI van 15 maart 2021 om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen
vanaf 10 april 2021heeft afgewezen;
en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst
met ingang van 10 april 2021alsnog toe het inleidend verzoek van de GI van 15 maart 2021 tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de resterende periode, derhalve
tot 15 juni 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.N.M. Antens en E.M.C. Dumoulin en is op 7 april 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.