ECLI:NL:GHSHE:2021:1029

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
200.282.805_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake achterstallige huur en buitengerechtelijke ontbinding van huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], wonende in Duitsland, tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde], waarbij [appellant] een bedrijfsruimte verhuurde aan [geïntimeerde] voor de duur van twee jaar. De huurovereenkomst is op 22 augustus 2015 gesloten, maar [geïntimeerde] heeft vanaf 1 maart 2017 de huur niet meer betaald. [geïntimeerde] heeft de huurovereenkomst per 13 april 2017 buitengerechtelijk ontbonden, omdat hij stelde dat er gebreken aan het gehuurde waren die niet door [appellant] waren verholpen. De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 27 mei 2020 geoordeeld dat de huurovereenkomst door de buitengerechtelijke ontbinding is geëindigd, maar dat [geïntimeerde] over de periode van 1 maart 2017 tot 13 april 2017 nog huur verschuldigd was. [appellant] is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, waarbij hij onder andere grieven heeft aangevoerd over de buitengerechtelijke ontbinding en de hoogte van de vorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de buitengerechtelijke ontbinding niet rechtsgeldig was en dat [geïntimeerde] de huur over de gehele periode van 1 maart 2017 tot en met 31 augustus 2017 verschuldigd is. Het hof heeft de vordering van [appellant] tot betaling van € 21.000,- aan huur en € 1.200,- aan boetes toegewezen, na verrekening van de waarborgsom van € 3.500,-. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke incassokosten van € 900,- toegewezen. Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van in totaal € 19.600,- aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.282.805/01
arrest van 6 april 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 augustus 2020 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen vonnis van 27 mei 2020 tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7764380 CV EXPL 19-2070)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 31 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 21 augustus 2020 (met het vonnis van 27 mei 2020);
  • het op 15 september 2020 tegen geïntimeerde verleende verstek;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 27 oktober 2020 (met het procesdossier in eerste aanleg).
[appellant] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is op 22 augustus 2015 een huurovereenkomst gesloten, waarbij [appellant] aan [geïntimeerde] met ingang van 1 september 2015 voor de duur van twee jaren het pand gelegen aan de [adres] te [plaats] verhuurt. [geïntimeerde] heeft het pand gehuurd voor het (door derden) stallen van paarden en voor zijn manegebedrijf. De overeengekomen huurprijs was € 3.500,- per maand.
Artikel 16.1 van de huurovereenkomst luidt - voor zover van belang - :
Huurder is verplicht tijdig de nodig passende maatregelen te nemen ter voorkoming en beperking van schade aan het gehuurde, zoals schade als gevolg van kortsluiting, brand, lekkage, storm, vorst of enig andere weersgesteldheid, in- en uitstroming van gassen of vloeistoffen. (...)
Artikel 16.5 van de huurovereenkomst luidt - voor zover van belang - :
Verhuurder is niet aansprakelijk voor schade toegebracht aan de persoon of goederen van huurder of van derden (...) door het optreden en de gevolgen van zichtbare en onzichtbare gebreken aan het gehuurde (...), alles behoudens in geval van schade als gevolg van grove schuld of ernstige nalatigheid van verhuurder ten aanzien van de staat van het gehuurde (...).
Artikel 16.6 van de huurovereenkomst luidt - voor zover van belang - :
Verhuurder is niet aansprakelijk voor bedrijfsschade van huurder (...), tenzij in geval van grove schuld of ernstige nalatigheid van verhuurder dienaangaande.
Artikel 27.2 van de huurovereenkomst luidt:
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege vanaf de vervaldag een direct opeisbare boete van 2 % per maand van het verschuldigde met een minimum van € 200,- per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt.
Bij brief van 27 maart 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst per 13 april 2017 ontbindt, omdat zijn huurgenot wegens gebreken aan het gehuurde is aangetast.
Bij vonnis in kort geding van 5 juli 2017 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] op vordering van [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde binnen zeven dagen na betekening van het vonnis. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5 overwogen dat [geïntimeerde] geen expliciet verweer heeft gevoerd tegen de ontruiming. Hij heeft ten aanzien van de vraag of de huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, overwogen dat die kwestie moet worden beslecht in de bodemprocedure.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 29 april 2019 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat de huurovereenkomst, zoals overeengekomen, op 31 augustus 2017 is geëindigd en dat [geïntimeerde] deze niet op een eerdere datum rechtsgeldig heeft ontbonden. [geïntimeerde] is over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 augustus 2017 huur verschuldigd met boetes op grond van artikel 27.2 van de huurovereenkomst. [geïntimeerde] heeft het gehuurde bij de ontruiming ervan niet correct opgeleverd waardoor [appellant] schade heeft geleden, bestaande in kosten van herstel en misgelopen huur in de periode van herstel.
Op grond hiervan vorderde [appellant] in eerste aanleg in conventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 21.000,- aan achterstallige huur, van € 4.200,- aan boetes, van € 21.000,- aan misgelopen huur tot en met maart 2018, van € 14.925,08 aan herstelkosten en van € 900,- aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente, en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden. De huurovereenkomst is volgens hem op 13 april 2017 buitengerechtelijk ontbonden vanwege de gebreken aan het gehuurde pand die er bij de aanvang van de huurovereenkomst al waren en die [appellant] ondanks diens toezeggingen tot herstel niet heeft verholpen. Ook heeft het gedrag van [appellant] volgens [geïntimeerde] tot verlies van klanten geleid. Hij betwist de (hoogte van de) verschillende onderdelen van de vordering van [appellant] .
[geïntimeerde] stelt dat hij zelf schade heeft geleden doordat de gebreken aan het pand niet zijn verholpen. Dit heeft geleid tot verlies aan inkomsten en kosten van herstel van mankementen. Op grond hiervan vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg in reconventie veroordeling van [appellant] tot betaling van in totaal € 31.434,28 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[appellant] heeft de reconventionele vordering van [geïntimeerde] op zijn beurt bestreden.
3.4
Bij tussenvonnis van 31 juli 2019 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald die op 12 november 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 27 mei 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de huurovereenkomst door de buitengerechtelijke ontbinding per 13 april 2017 tot een einde is gekomen, zodat [geïntimeerde] daarna geen huur meer verschuldigd is. Over de periode van 1 maart 2017 tot en met 13 april 2017 dient [geïntimeerde] de achterstallige huur te betalen, afgerond € 5.020,- en is hij voor maart en april elk een boete van € 200,- verschuldigd. In zoverre oordeelde de kantonrechter de vordering van [appellant] toewijsbaar, voor de overige posten gold dat niet. Op het toewijsbaar geoordeelde bedrag is de waarborgsom van € 3.500,- in mindering gebracht, zodat in conventie uiteindelijk een bedrag van € 1.920,- is toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, 29 april 2019. In conventie zijn de proceskosten tussen partijen gecompenseerd; het meer of anders gevorderde is afgewezen.
De reconventionele vordering van [geïntimeerde] is geheel afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in reconventie.
De bevoegdheid en het toepasselijk recht
3.5
[appellant] woont in Duitsland, zodat het geschil internationale aspecten heeft. De kantonrechter is terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en van toepasselijkheid van Nederlands recht, op grond van respectievelijk artikel 24 lid 1 eerste volzin van de herschikte EEX-Vo. (nr. 1215/2012) en artikel 4 lid 1 sub c van de EG-Vo. (nr. 593/2008).
De omvang van het hoger beroep
3.6
[appellant] is in hoger beroep gekomen tegen het eindvonnis van 27 mei 2020 in conventie. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] grieven aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter over de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst (I), over de wettelijke rente (II) en over de buitengerechtelijke incassokosten (III). [appellant] heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het eindvonnis van 27 mei 2020 en tot het alsnog integraal toewijzen van zijn vorderingen inzake betaling van achterstallige huurpenningen (ad € 21.000,-), van de boete over de periode 13 april 2017 tot en met 31 augustus 2017 en van de buitengerechtelijke kosten (ad € 900,-), met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties met nakosten en de wettelijke rente.
3.7
In de vordering van [appellant] in hoger beroep komen de onderdelen misgelopen huur en herstelkosten niet langer voor zodat deze kwesties niet langer aan de orde zijn. Tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellant] in conventie en tegen de afwijzing van zijn vorderingen in reconventie heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat ook in zoverre het eindvonnis van 27 mei 2020 in hoger beroep niet aan de orde is.
(I) Buitengerechtelijke ontbinding
3.8
Tussen partijen staat vast dat de huurovereenkomst met ingang van 1 september 2015 is aangegaan voor een periode van twee jaar, tot en met 31 augustus 2017. Eveneens staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] de overeengekomen huurprijs van € 3.500,- per maand met ingang van 1 maart 2017 niet heeft voldaan en dat op niet tijdige betaling van de huur een boete van minimaal € 200,- per maand is gesteld. De vraag is of het verweer van [geïntimeerde] tegen de hierop gebaseerde vordering van [appellant] al dan niet opgaat.
3.9
Hierbij gaat het om het verweer van [geïntimeerde] dat hij vanwege de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst per 13 april 2017 geen huur meer verschuldigd is. Aan deze buitengerechtelijke ontbinding legt [geïntimeerde] ten grondslag dat het gehuurde vanaf de aanvang van de huurovereenkomst grootschalige lekkages en andere gebreken vertoonde waarvan hij ernstige hinder ondervond bij de exploitatie van zijn bedrijf. Ondanks toezeggingen van de kant van [appellant] zijn deze gebreken niet verholpen. Daarnaast was het gedrag van [appellant] zodanig hinderlijk dat klanten vertrokken. [geïntimeerde] beroept zich voor de ontbinding van de huurovereenkomst primair op artikel 7:210 lid 1 BW en subsidiair op artikel 6:265 BW.
3.1
[appellant] heeft betwist dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst rechtsgeldig per 13 april 2017 heeft ontbonden. Volgens hem is niet voldaan aan de vereisten die artikel 7:210 lid 1 BW daarvoor stelt. Voor een beroep op artikel 6:265 BW is een ingebrekestelling vereist en daaraan ontbreekt het volgens [appellant] .
3.11
De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 27 mei 2020 geoordeeld dat de primaire grond voor de buitengerechtelijke ontbinding, artikel 7:210 lid 1 BW, niet opgaat (r.o. 4.4). Wat de subsidiaire grond voor de buitengerechtelijke ontbinding aangaat, artikel 6:265 BW, heeft de kantonrechter geoordeeld dat een ingebrekestelling in dit geval niet vereist was. Op grond van de overgelegde verklaringen van klanten heeft de kantonrechter geoordeeld dat de omstandigheid dat klanten vertrokken vanwege de lekkages betekent dat dit gebrek een goede bedrijfsvoering van [geïntimeerde] in de weg stond en dit niet meer ongedaan kon worden gemaakt, zodat de ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd was (r.o. 4.9). De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de huurovereenkomst door de buitengerechtelijke ontbinding per 13 april 2017 tot een einde is gekomen (r.o. 4.10).
3.12
In zijn memorie van grieven voert [appellant] over het honoreren van het verweer van [geïntimeerde] op de subsidiaire grondslag van artikel 6:265 BW aan dat geen sprake is geweest van gebreken aan het gehuurde die aan de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] in de weg stonden. Het dak van het gehuurde was volgens [appellant] in goede staat en lekkages zijn, voor zover dat op zijn weg lag, verholpen. Als [geïntimeerde] al enig huurgenot zou hebben gederfd, wat [appellant] betwist, was dat niet in zodanige mate dat daardoor een ontbinding van de huurovereenkomst was gerechtvaardigd. [appellant] merkt hierbij op dat [geïntimeerde] voor het eerst bij e-mailbericht van 12 februari 2017 heeft geklaagd, kort nadat [appellant] hem had aangesproken op achterstallige huurbetalingen. In ieder geval heeft [geïntimeerde] niet de vereiste ingebrekestelling uitgebracht en is [appellant] niet in verzuim komen te verkeren.
3.13
Het hof overweegt hierover het volgende. In de brief van 27 maart 2017 aan [appellant] waarmee de gemachtigde van [geïntimeerde] de huurovereenkomst heeft ontbonden, is de ontbinding primair gebaseerd op artikel 6:265 BW vanwege het niet nakomen van de verplichting tot het repareren van gebreken. Daarbij is vermeld dat [appellant] door [geïntimeerde] in gebreke is gesteld, dat aan [appellant] een redelijke uiterste termijn is geboden om de gebreken te herstellen waar hij geen gehoor aan heeft gegeven, zodat hij in verzuim is geraakt. In de procedure heeft [geïntimeerde] zijn beroep op artikel 6:265 BW subsidiair aangevoerd, na zijn primaire beroep op artikel 7:210 lid 1 BW, maar zijn stellingen over de ingebrekestelling niet geconcretiseerd. In zijn conclusie van antwoord stelt [geïntimeerde] dat [appellant] door de gebreken aan het gehuurde niet te herstellen jegens hem toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst (punt 37 e.v.). [geïntimeerde] verwijst hierbij naar e-mailcorrespondentie van februari/maart 2017 en met name naar een zinsnede in een e-mailbericht van [appellant] van 20 februari 2017 waarin deze laat weten ‘dat herstel van eerder door mij aangegeven zaken niet binnen een paar dagen zijn opgelost, en ook niet met een paar maanden’. Zonder nadere toelichting is niet in te zien dat deze zinsnede een erkenning inhoudt van gebreken die alleen voor rekening van [appellant] komen en die door hem niet binnen afzienbare tijd kunnen/zullen worden hersteld. Het e-mailbericht waarin deze zinsnede voorkomt betreft zowel zaken die door [appellant] gedaan moeten worden als zaken die volgens hem door [geïntimeerde] moeten worden verholpen, een en ander met het oog op de oplevering van het gehuurde na afloop van de huurperiode. Onder de feiten zijn hiervoor de desbetreffende bepalingen over de wederzijdse verplichtingen vermeld. In de correspondentie die tussen partijen heeft plaatsgevonden worden over en weer verwijten gemaakt over de wijze waarop de wederpartij zijn verplichtingen al dan niet nakomt, maar er is geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW van de kant van [geïntimeerde] in te lezen terwijl diens stellingen evenmin inhouden dat in dit geval een ingebrekestelling achterwege kon blijven om te bewerkstelligen dat [appellant] in verzuim zou raken als bedoeld in artikel 6:265 lid 2 BW. Dat de gestelde (en betwiste) gedragingen van [appellant] een zelfstandige grond voor de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst zouden hebben opgeleverd is door [geïntimeerde] verder niet onderbouwd.
3.14
Een ander voert tot de slotsom dat de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst, voor zover deze is gebaseerd op artikel 6:265 BW, niet rechtsgeldig is gebeurd. De desbetreffende grief van [appellant] slaagt daarom.
3.15
Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep dient aan de orde te komen of de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst een rechtsgeldige grondslag vindt in het bepaalde in artikel 7:210 lid 1 BW, de grondslag die de kantonrechter heeft verworpen. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval en wel om de redenen die daarvoor in het eindvonnis van 27 mei 2020 zijn uiteengezet en waar het hof zich in kan vinden. Door [geïntimeerde] zijn in de loop van de procedure in eerste aanleg geen feiten of omstandigheden aangevoerd die op dit punt tot een ander oordeel leiden.
3.16
De consequentie van het voorgaande is dat het verweer van [geïntimeerde] tegen dit onderdeel van de vordering van [appellant] wordt verworpen en dat diens vordering tot betaling van de huurprijs voor toewijzing vatbaar is over de gehele periode van 1 maart 2017 tot en met 31 augustus 2017 ten bedrage van in totaal € 21.000,- en niet slechts over de periode van 1 maart 2017 tot en met 13 april 2017.
3.17
Wat betreft de door [geïntimeerde] te betalen boete van € 200,- per maand geldt het volgende. [appellant] gaat uit van een cumulatie van de boetebedragen zodat hij over de periode van zes maanden huurachterstand uitkomt op 21 maal het bedrag van € 200,-, in totaal € 4.200,-. [geïntimeerde] heeft de cumulatie betwist. De kantonrechter is hem in dit verweer gevolgd.
3.18
Het hof overweegt hierover het volgende. De vraag welk bedrag aan boeten verbeurd is, dient te worden beantwoord op grond van uitleg van het boetebeding in artikel 27.2 van de huurovereenkomst, hiervoor bij de feiten onder e) aangehaald. De bepaling kan zo gelezen worden dat over elke onbetaalde maand huur door het verstrijken van elke maand waarin deze onbetaald is gebleven, € 200,- aan boete verschuldigd is (cumulatief, de lezing van [appellant] ). De bepaling kan ook zo gelezen worden dat over elke onbetaalde maand huur telkens € 200,- boete verschuldigd is (enkelvoudig, de lezing van [geïntimeerde] en de kantonrechter). Het hof acht deze laatste lezing het meest voor de hand liggend. Wanneer [appellant] had willen bewerkstelligen dat een cumulatieve boete verschuldigd zou worden, had hij dat met [geïntimeerde] op duidelijke wijze moeten overeenkomen. Dat partijen dit hebben beoogd, is door [appellant] niet voldoende onderbouwd. Aan boetes is [geïntimeerde] daarom in totaal een bedrag van € 1.200,- (6 maal € 200,-) verschuldigd geworden.
3.19
Het voorgaande betekent dat de vordering van [appellant] toewijsbaar is tot een bedrag van € 21.000,- aan huur en een bedrag van € 1.200,- aan boetes. Hierop strekt in mindering de waarborgsom van € 3.500,-; tegen de verrekening daarvan door de kantonrechter heeft [appellant] in hoger beroep geen bezwaar gemaakt. In totaal is toewijsbaar een bedrag van € 18.700,-.
(II) Wettelijke rente
3.2
In eerste aanleg vorderde [appellant] de hiervoor in 3.2 vermelde bedragen ‘vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het intreden van verzuim, althans de dag der aanzegging, althans vanaf heden tot de algehele voldoening; over de maanden maart 2017 t/m 1 april 2018’. De kantonrechter heeft hierover overwogen dat niet geheel duidelijk is over welke bedragen en met ingang van welke datum [appellant] de wettelijke rente vordert. De wettelijke rente is daarom toegewezen over € 1.920,- met ingang van datum dagvaarding, 29 april 2019 (r.o. 4.17).
3.21
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] hierover gesteld dat hij aanspraak maakt op wettelijke rente over de onbetaald gebleven huurpenningen voor de laatste zes maanden, telkens per eerste van de desbetreffende maand, althans per datum dagvaarding. In het petitum van de memorie van grieven is deze aanspraak niet als vordering opgenomen. Het hof gaat ervan uit dat het wel de bedoeling van [appellant] is om de wettelijke rente over de onbetaald gebleven huurpenningen te vorderen.
3.22
Met betrekking tot deze onbetaald gebleven huurpenningen heeft [appellant] de contractuele boete gevorderd. Deze is, in de mate als hiervoor uiteengezet, toewijsbaar geoordeeld. Aan het daarnaast over dezelfde bedragen ook de wettelijke rente vorderen staat artikel 6:92 lid 2 BW in de weg. Uit artikel 6:92 lid 2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idde3bd70497e0c2e379b7ffde629ec18d) BW volgt dat een verschuldigde contractuele boete in de plaats treedt van schadevergoeding op grond van de wet. Dit betekent dat de schuldeiser niet zowel boete als schadevergoeding kan vorderen. De wettelijke rente is een vorm van wettelijke schadevergoeding zodat in dit geval de wettelijke rente niet naast de boete kan worden gevorderd. Het totaalbedrag dat aan [appellant] zal worden toegewezen voor de huurpenningen met boetes, zonder de wettelijke rente, is hoger dan het bedrag dat de kantonrechter voor die posten, met de wettelijke rente, heeft toegewezen, zodat met betrekking tot het alsnog afwijzen van de toegewezen wettelijke rente geen sprake is van een ongeoorloofde verslechtering (
reformatio in peius).
(III) Buitengerechtelijke incassokosten
3.23
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] tot betaling van € 900,- aan buitengerechtelijke incassokosten als onvoldoende onderbouwd afgewezen. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] de vordering nader onderbouwd met een beroep op artikel 26.1 van de huurovereenkomst waarin onder meer de vergoeding van buitengerechtelijke kosten is geregeld. Daarnaast voert [appellant] aan dat daadwerkelijk incassowerkzaamheden zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. [geïntimeerde] heeft een en ander niet betwist. De hoogte van de vordering is in overeenstemming met de daarvoor geldende richtlijnen (Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten), zodat het bedrag van € 900,- toewijsbaar is.
Proceskosten
3.24
De vordering van [appellant] inzake de proceskosten luidt in het petitum van zijn appeldagvaarding anders dan in het petitum van zijn memorie van grieven. Nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] de memorie van grieven op de voet van artikel 130 lid 3 Rv aan [geïntimeerde] heeft doen betekenen, gaat het hof uit van de appeldagvaarding.
3.25
In eerste aanleg zijn beide partijen in conventie gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, zodat daarin compensatie van kosten - conform het eindvonnis van 27 mei 2020 - op zijn plaats is. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat hij in de kosten daarvan zal worden veroordeeld.
Conclusie
3.26
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven van [appellant] tegen het eindvonnis van 27 mei 2020, voor zover in dit hoger beroep aan de orde, gedeeltelijk slagen en dat diens vorderingen toewijsbaar zijn zoals hiervoor weergegeven (€ 18.700,- + € 900,- = € 19.600,-). Voor de duidelijkheid zal het hof dit vonnis in conventie geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het eindvonnis van 27 mei 2020 voor zover in conventie gewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 19.600,-;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in conventie aldus dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen vijftien dagen na dit arrest aan [appellant] te betalen de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 102,96 aan kosten dagvaarding, op € 760,- aan griffierecht, op € 1.442,- aan salaris advocaat, op € 131,- aan nasalaris ingeval van niet-betekening van het arrest en op € 199,- aan nasalaris ingeval van betekening van het arrest, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de 15e dag na de datum van dit arrest tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, G. Creutzberg en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 april 2021.
griffier rolraadsheer