In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vader tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de zoon in conventie werd toegewezen een bedrag van € 31.793,00, met wettelijke rente, als vergoeding voor zijn aandeel in de vennootschap onder firma. De vader betwist dat de zoon recht heeft op deze vergoeding en stelt dat er geen bewijs is dat de zoon voor het gebruik van een deel van de bedrijfsloods door derden een vergoeding heeft ontvangen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de getuigenverklaringen van zowel de vader als de zoon en andere betrokkenen. Het hof concludeert dat de vader niet is geslaagd in het bewijs dat de zoon voor het gebruik van de bedrijfsloods is betaald. De grieven van de vader worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De vader wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.