ECLI:NL:GHSHE:2021:1010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
20-001510-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 26 april 2018 vrijgesproken werd van een deel van de tenlastelegging, maar wel veroordeeld werd voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte is geboren in 1986 en woont in Nederland. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep onbeperkt is ingesteld en dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak. Het hof heeft het beroep op de vrijspraak van de rechtbank vernietigd en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten, de rol van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar heeft vastgesteld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in harddrugs in de periode van 29 mei 2017 tot en met 29 juni 2017. De verdachte heeft ter terechtzitting bekend en zijn rol is als leidinggevend en coördinerend beoordeeld. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn werk en gezinsleven.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001510-18
Uitspraak : 25 maart 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 april 2018 in de strafzaak met parketnummer
01-880145-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde en is hij ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ (
feit 1) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest.
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 3 mei 2018 is het hoger beroep namens verdachte onbeperkt ingesteld. Dit hoger beroep is later niet beperkt door een partiële intrekking.
De rechtbank heeft verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte derhalve niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep, voor zover dit hiertegen is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 tenlastegelegde bewezen zal verklaren, met dien verstande dat volgens de advocaat-generaal – overeenkomstig het beroepen vonnis – kan worden bewezen dat verdachte voornoemd feit heeft begaan in de periode van 29 maart 2017 tot en met 5 juli 2017. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof verdachte hiervoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte partieel zal vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde, met dien verstande dat volgens de verdediging uitsluitend kan worden bewezen dat verdachte voornoemd feit heeft begaan in de periode van 29 mei 2017 tot en met 29 juni 2017. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 december 2016 tot en met 5 juli 2017 te Oss en/of Roosendaal en/of Krimpen aan de IJssel en/of in de provincie Noord-Brabant, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meerdere malen, althans eenmaal, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- 24, althans meerdere, in elk geval een, pil(len) van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, en/of
- een (onbekend gebleven) hoeveelheid amfetamine,
in elk geval een hoeveelheid van (telkens) (een) middel(en), zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak
Op 29 juni 2017 heeft [betrokkene] tegenover de politie verklaard dat hij sinds ongeveer drie à vier maanden drugs dealde voor verdachte. Voornoemde [betrokkene] heeft toen voorts verklaard dat hij aanvankelijk uitsluitend wiet verkocht, maar dat hij sinds ongeveer één maand tevens harddrugs (waaronder xtc-pillen) voor verdachte verkocht. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat [betrokkene] gedurende een periode van ongeveer één maand xtc-pillen heeft verkocht en dat hij deze xtc-pillen aan [betrokkene] leverde. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte reeds vóór 29 mei 2017 en evenmin dat hij ná 29 juni 2017 nog met [betrokkene] in harddrugs handelde. Op grond van het vorenstaande is het hof, met de verdediging en anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan in de periode van 29 mei 2017 tot en met 29 juni 2017.
Het hof zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover dit betrekking heeft op de tenlastegelegde pleegperioden van 10 december 2016 tot en met 28 mei 2017 respectievelijk van 30 juni 2017 tot en met 5 juli 2017.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 29 mei 2017 tot en met 29 juni 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander meerdere malen opzettelijk heeft verkocht:
- pillen van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Nu verdachte het onder 1 bewezenverklaarde heeft bekend en er ter zake geen vrijspraak is bepleit, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Het hof acht voornoemd feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op de navolgende bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 11 maart 2021.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 29 juni 2017 (dossierpagina’s 45-48), inhoudende de verklaring van aangever [betrokkene] .
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 juni 2017 (dossierpagina’s 34-35), inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
4. Een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 30 juni 2017 (dossierpagina’s 36-39), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] .
5. Een rapport identificatie van veelvoorkomende drugs van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 21 augustus 2017, nummer 2017.08.01.171, inhoudende de conclusies van NFI-deskundige ing. A.B.M. van Esch-de Bruin (los opgenomen in het dossier).
Bewijsoverweging
De beslissing dat het bewezenverklaarde door verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft het hof verzocht om aan verdachte geen gevangenisstraf op te leggen, doch in plaats daarvan te volstaan met een al dan niet deels voorwaardelijke taakstraf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van één maand samen met een medeverdachte schuldig gemaakt aan de handel in xtc-pillen. De handel in harddrugs wordt vaak gedreven door criminele organisaties en kan gepaard gaan met ernstig geweld en andere vormen van criminaliteit. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat harddrugs schade kunnen toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien bekostigen voornoemde gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij aan dit alles voorbij is gegaan en uitsluitend oog heeft gehad voor zijn eigen financieel gewin.
Na eerder iedere betrokkenheid bij de handel in harddrugs te hebben ontkend, heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep bekend zich hieraan schuldig te hebben gemaakt. Zijn rol zou beperkt zijn tot het op verzoek van zijn medeverdachte leveren van de te verhandelen harddrugs. Anders dan verdachte heeft willen doen vermoeden, is naar het oordeel van het hof op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting echter komen vast te staan dat verdachte bij het plegen van het bewezenverklaarde een leidinggevende en coördinerende rol heeft gehad, waarbij hij zijn medeverdachte heeft aangestuurd en opdrachten heeft gegeven. De verklaring van de medeverdachte vindt op dit punt steun in verschillende tapgesprekken in het dossier die ter terechtzitting in hoger beroep aan verdachte zijn voorgehouden. Het hof heeft deze omstandigheid ten nadele van verdachte betrokken bij zijn oordeel omtrent de aard en hoogte van de aan verdachte op te leggen straf.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in de eerste plaats acht geslagen op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 januari 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder, en ook niet na het begaan van het bewezenverklaarde, in Nederland met politie en justitie in aanraking is geweest.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan is gebleken. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard dat hij een baan heeft in de technische sector en dat hij voornemens is om op dit gebied een (verdiepende) studie te gaan volgen. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij samenwoont met zijn partner en twee kinderen en dat hij geen schulden heeft.
Gelet op de vorenomschreven ernst van het feit en de rol die verdachte hierbij heeft gespeeld kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Oplegging van een taakstraf, zoals door de verdediging is bepleit, acht het hof dan ook niet passend. Voorts is het hof van oordeel dat een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak op zijn plaats is. Met oplegging hiervan wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Namens verdachte is op 3 mei 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst op 25 maart 2021 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met circa elf maanden overschreden, terwijl dit niet geheel aan verdachte valt toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 16 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 14 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Verhoeven, griffier,
en op 25 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. G.J. Schiffers en mr. H.N. Brouwer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, voor zover niet anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie, eenheid Oost-Brabant, district ’s-Hertogenbosch, districtsrecherche ’s-Hertogenbosch, onderzoek OB1R017069-Frankenau, sluitingsdatum 1 september 2017, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 170. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten.