ECLI:NL:GHSHE:2021:1004

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
20-003839-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake witwassen van een geldbedrag van € 4.115,00

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1969 en woonachtig te [adres 1], was in eerste aanleg veroordeeld voor het witwassen van een geldbedrag van € 4.115,00, dat op 24 januari 2017 in Eindhoven bij hem was aangetroffen. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de strafoplegging, en vroeg om een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat het geld niet uit misdrijf afkomstig was en verzocht om ontslag van alle rechtsvervolging.

Het hof heeft het beroep van de verdachte gegrond verklaard en het vonnis van de politierechter vernietigd. Het hof oordeelde dat de verdachte het geldbedrag voorhanden had, terwijl hij wist dat het afkomstig was uit enig misdrijf. De verdediging had een verklaring gegeven over de herkomst van het geld, maar het hof achtte deze verklaring niet geloofwaardig, gezien de verklaringen van de moeder en zwager van de verdachte die stelden dat er geen geld was uitgeleend. Het hof concludeerde dat het geld niet anders kon zijn dan afkomstig uit misdrijf en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen.

De strafmaat werd vastgesteld op een taakstraf van 40 uren, met de mogelijkheid van 20 dagen hechtenis bij niet-nakoming. Het hof verklaarde het in beslag genomen geldbedrag verbeurd, aangezien het een voorwerp was met betrekking tot het bewezenverklaarde feit. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003839-17
Uitspraak : 24 maart 2021
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 november 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-055765-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [adres 1]
Hoger beroep
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte door diens raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de strafoplegging en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft primair vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde bepleit, nu niet kan worden vastgesteld dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Subsidiair, in het geval het hof oordeelt dat wel sprake is van door misdrijf verkregen geld, heeft de verdediging verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, op grond van de kwalificatie-uitsluitingsgrond.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 24 januari 2017, te Eindhoven, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 4.115,00 euro, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat
geldbedrag geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 januari 2017 te Eindhoven, een goed, te weten 4.115,00 euro heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een
door misdrijf verkregen goed betrof.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair (impliciet primair) tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 januari 2017, te Eindhoven, een geldbedrag van 4.115,00 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. De verdachte heeft immers, kort na zijn aanhouding, een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven, inhoudende dat hij het geld heeft geleend, deels van zijn vader en deels van zijn zwager, teneinde een schuld bij het CJIB te kunnen aflossen. De verdachte dient derhalve van het primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Subsidiair, in het geval het hof oordeelt dat wel sprake is van door misdrijf verkregen geld, heeft de verdediging verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, op grond van de kwalificatie-uitsluitingsgrond, nu geen sprake is geweest van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben van het geld en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan gericht karakter heeft. Verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlaste-legging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft waaruit volgt dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit de thans beschikbare bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 24 januari 2017 gaan verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , naar aanleiding van een Meld Misdaad Anoniem-melding dat er op het adres [adres 2] hennep zou worden geknipt, naar voornoemd adres. Op de stoep voor het desbetreffende pand wordt door hen een Opel Corsa, met de lichten aan, aangetroffen. Een in het donker geklede manspersoon komt uit de roldeur van het pand gelopen en stapt vervolgens in de Opel Corsa, waarna het voertuig wegrijdt. De verbalisanten rijden achter de Opel Corsa aan en geven een stopteken. Nadat het voertuig is gestopt, zien de verbalisanten twee manspersonen in de Opel Corsa zitten. De bestuurder blijkt [bestuurder] te zijn. Hij is erg zenuwachtig en aan het trillen met zijn handen en benen. De bijrijder blijkt de verdachte [verdachte] te zijn. De verdachte – die veelvuldig voorkomt in de politiesystemen, onder andere voor diverse vermogensdelicten en de Opiumwet, en met de gevarenclassificatie ‘vuurwapengevaarlijk’ – wordt dan onderworpen aan een veiligheidsfouillering op grond van de Wet Wapens en Munitie. In de rechterbroekzak van de verdachte zit een pakket en hij verklaart hierover dat het vrachtbrieven voor zijn werk zijn. Het blijken echter meerdere op elkaar gestapelde bankbiljetten van € 100,00 en € 200,00 te zijn. Ook in de jaszak van de verdachte zit een pakket. Wederom verklaart de verdachte hierover dat het om vrachtbrieven voor zijn werk gaat, maar ook dit blijken twee pakketjes van meerdere op elkaar gestapelde bankbiljetten van € 50,00 te zijn. Deze bankbiljetten worden bij elkaar gehouden door nog een bankbiljet van € 50,00 en dat biljet ligt verticaal op de andere biljetten. De verbalisanten relateren daarover dat dit een bekende wijze van bankbiljetten verpakken is wanneer criminelen geld overdragen. De verdachte verklaart dat hij dit geld zojuist heeft gepind, maar hij kan dit niet aantonen via een pinbon of internetbankieren. Hierop wordt de verdachte aangehouden. Na telling van het geld, blijkt het te gaan om een totaalbedrag van
€ 4.115,00. Bij de insluiting van de verdachte treft de politie een paar werkhandschoenen aan, welke behoorlijk stinken naar hennep. De verdachte verklaart tenslotte bij de politie dat hij al jaren een geldtekort heeft en dat hij op zijn bankrekening slechts een tegoed van € 8,00 heeft staan.
Naar het oordeel van het hof is op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
De verdachte heeft, vanaf zijn eerste verhoor bij de politie op 25 januari 2017, over de herkomst van het geldbedrag verklaard dat hij bij het CJIB een schadevergoeding aan het afbetalen is, dat er nog een bedrag van ongeveer € 4.000,00 open staat en dat hij ten behoeve daarvan geld heeft geleend van zijn ouders en zijn zwager, de heer [zwager] . Van zijn ouders zou hij “een paar dagen geleden” (
het hof begrijpt: een paar dagen vóór 25 januari 2017) een bedrag tussen de € 1.200,00 en € 1.400,00 hebben geleend en van zijn zwager “ergens in de afgelopen week” (
het hof begrijpt: in de week vóór 25 januari 2017) een bedrag tussen de € 1.500,00 en € 2.000,00. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij als bijrijder wat geld aan het bijverdienen was. Ter terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte bij die verklaring omtrent de herkomst van het geld gebleven.
Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven. Naar die verklaring is nader onderzoek verricht. De moeder van de verdachte, mevrouw [moeder verdachte] , is (telefonisch) door de politie gehoord. De zwager van de verdachte, de heer [zwager] , is zowel door de politie (telefonisch) als door de raadsheer-commissaris van het hof gehoord. Daarnaast hebben [zwager] en de vader van de verdachte, de heer [vader verdachte] , een schriftelijke verklaring ingediend.
De moeder van de verdachte heeft op 25 januari 2017 en op het moment dat de verdachte nog op het politiebureau verbleef tegenover de politie verklaard dat zij noch haar echtgenoot in de twee weken voorafgaand aan dit (telefonische) verhoor van 25 januari 2017 geld aan mensen dan wel aan familieleden heeft uitgeleend. Zij heeft daarbij verklaard dat zij en haar echtgenoot alles tegen elkaar vertellen, waardoor zij dat ook van hem weet. Ook [zwager] heeft op 25 januari 2017 en eveneens op het moment dat verdachte nog op het politiebureau verbleef tegenover de politie verklaard dat hij in de twee weken voorafgaand aan dit (telefonische) verhoor geen geld aan mensen dan wel aan familieleden heeft uitgeleend. Hij voegt daar nog aan toe dat hij de week voor dit verhoor in het ziekenhuis heeft gelegen en dat ook zijn compagnon aan niemand geld heeft uitgeleend. Het hof acht deze verklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs, nu deze verklaringen kort na de aanhouding van de verdachte zijn afgelegd en verdachte toen nog op het politiebureau verbleef. Daarnaast zien deze verklaringen op een periode die één of twee weken, derhalve zeer korte tijd, voordien ligt en legt de moeder van de verdachte uit op basis waarvan zij kan verklaren dat ook haar echtgenoot geen geld heeft uitgeleend.
Het hof acht zowel de later ingediende schriftelijke verklaringen van de vader en de zwager van de verdachte als de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de zwager van de verdachte niet geloofwaardig. In de eerste plaats zijn die andersluidende verklaringen op een later moment gegeven, te weten geruime tijd na de invrijheidstelling van de verdachte. Bovendien heeft de zwager van de verdachte bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij het geld “ergens medio 2017” aan de verdachte denkt te hebben uitgeleend. Niet alleen staat deze verklaring haaks op zijn eerdere verklaring, ook geeft de door de getuige genoemde periode geen steun aan de verklaring van de verdachte. Immers, het geldbedrag is reeds op 24 januari 2017 bij verdachte aangetroffen. Het door de zwager van de verdachte overgelegde bankafschrift van een Rabo Basisrekening kan naar het oordeel van het hof evenmin steun geven aan de verklaring van de verdachte. Ten eerste volgt uit dit overzicht niet wie de tenaamgestelde van de bankrekening is en ten tweede blijkt daaruit niet van een geldopname in de periode (kort) voorafgaand aan 24 januari 2017, nu de eerste geldopname in de reeks dateert van 21 juni 2017.
Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van de op 25 januari 2017 afgelegde verklaringen van de moeder en de zwager van de verdachte, kort gezegd inhoudende dat van een geldlening aan de verdachte geen sprake was. Nu de eigen financiën van de verdachte niet toereikend waren, betekent dit dat het hof de resultaten van het verrichte nadere onderzoek van dien aard acht dat mede op basis daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan dan dat het bij de verdachte aangetroffen geld, onmiddellijk of middellijk, uit
enigmisdrijf afkomstig is.
Het hof is voorts van oordeel dat niet onmiskenbaar vast is komen te staan dat het bij de verdachte aangetroffen geld uit
eigenmisdrijf afkomstig is. Het hof overweegt daartoe dat de verdachte heeft ontkend dat het geld uit eigen misdrijf afkomstig is en dat het dossier daartoe onvoldoende bewijs bevat. De naar hennep ruikende werkhandschoenen en de anonieme melding dat er in het pand op de [adres 2] hennep zou worden geknipt is daartoe niet voldoende, te meer nu de verdachte de bijrijder van de Opel Corsa was en er over de bestuurder weinig informatie bekend is anders dan dat hij meermalen in het politiesysteem voorkomt voor onder andere de Opiumwet en dat hij erg zenuwachtig gedrag vertoonde tijdens de staandehouding. In het betreffende pand waar hennep zou worden geknipt, is ook geen onderzoek ingesteld. Ook over de onderlinge relatie tussen de verdachte en de bestuurder van de Opel Corsa is niets bekend. Dit alles betekent dat van de aanwezigheid van de door de verdediging bepleite kwalificatie-uitsluitingsgrond geen sprake is.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging derhalve in al zijn onderdelen en komt tot een bewezenverklaring van het primair (impliciet primair) tenlastegelegde voorhanden hebben van een uit enig misdrijf verkregen geldbedrag van € 4.115,00.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op: witwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van ruim vierduizend euro. Met het witwassen van criminele gelden tracht men dat illegaal verkregen geld in het legale circuit te brengen. Dat vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Bij de straftoemeting heeft het hof tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 januari 2021, niet eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld. Uit voornoemd uittreksel volgt voorts dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Ook daarop heeft het hof acht geslagen.
Alles overwegende, acht het hof de door de politierechter opgelegde taakstraf voor de duur van 50 uren in beginsel een passende straf. Echter, met de advocaat-generaal, ziet het hof
aanleiding om de strafduur te matigen, nu na het tijdstip waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken en de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep fors is overschreden. Hoewel die lange duur gedeeltelijk kan worden verklaard door het namens verdachte gedane verzoek tot het horen van getuigen, is die overschrijding niet in zijn geheel aan de verdediging te verwijten. Het hof zal de verdachte in hoger beroep derhalve, conform de vordering van de advocaat-generaal, veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, bij niet naar behoren te verrichten te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Beslag
Het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 4.115,00 – volgens opgave van de verdachte aan hem toebehorend – is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot hetwelk het bewezenverklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 33, 33a, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van € 4.115,00 (G1131726 / Ibn 24-1-2017).
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. J.B. van den Beld en mr. E.G.M. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 24 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Van den Beld en mr. Smit zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.