Uitspraak
Parketnummer: 20-002035-20
Uitspraak: 23 maart 2021
TEGENSPRAAK (279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 29 juli 2020 in de strafzaak met het parketnummer 96-073786-20 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
correspondentie- of verblijfadres volgens opgave van zijn raadsman ter terechtzitting in hoger beroep: [adres verdachte]
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is ten laste van de verdachte bewezen verklaard, kort gezegd, dat hij op 20 maart 2020 op de weg een motorrijtuig van categorie B (bestelauto) heeft bestuurd, terwijl hij wist dat zijn rijbewijs zijn geldigheid had verloren, hij bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs moet voldoen aan bepaalde voorwaarden en aan hem geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven.
De verdachte is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter zal bevestigen.
Namens de verdachte is uitsluitend een straftoemetingverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de redengeving waarop dit berust, met aanvulling van de toepasselijke wetsartikelen met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Strafmaat
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken aan de verdachte zal opleggen.
Daartoe is in de eerste plaats, met verwijzing naar de arresten van het hof van 6 oktober 2020 in de zaken met de parketnummers 20-0002273-19 en 20-002772-19, een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Volgens de raadsman is het hoogst onwaarschijnlijk dat, als de onderhavige zaak op dezelfde zitting van het hof behandeld zou zijn als de zaken met de genoemde parketnummers, in deze zaak gekozen zou zijn voor een andere strafmodaliteit dan in die zaken, te weten in beide gevallen een geldboete van € 750,00 in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte momenteel bezig is met het verkrijgen van een nieuw rijbewijs en dat het bezit daarvan voor de verdachte van groot belang is in verband met het uitoefenen van zijn eenmanszaak (het plaatsen van airconditioning-units). De raadsman meent dat het ondergaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 weken het verkrijgen van een rijbewijs vertraagt en de bedrijfsvoering hindert.
Ten slotte heeft de raadsman erop gewezen dat ingevolge de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS voor overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken als passend wordt beschouwd. De raadsman bepleit dat dit een ultieme sanctie is en hij vermag niet in te zien waarom de straf hoger zou moeten zijn dan daarin vervat.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de raadsman van de verdachte kan worden toegegeven dat op grond van de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetings-beleid zijn neerslag heeft gevonden, voor overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken als uitgangspunt heeft te gelden. De raadsman miskent kennelijk dat genoemd oriëntatiepunt de rechter een handvat biedt (en niet meer dan dat) voor een vertrekpunt van denken bij de bepaling van de aan de overtreder van dit artikellid, waaronder bijvoorbeeld ook valt een zogenoemde ‘first-offender’, op te leggen straf die in het algemeen passend wordt geacht.
De onderhavige zaak onderscheidt zich van andere doordat de verdachte, zoals blijkt uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 januari 2021, vóór het begaan van het thans bewezenverklaarde reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke én andere overtredingen van de verkeerswetgeving. Het hof noemt in dit verband de onherroepelijke vonnissen van de politierechter van 5 april 2013, 15 april 2014 en 10 maart 2016, alsmede een onherroepelijke beslissing van de Duitse rechter van 15 februari 2019. Het kennelijke gemak waarmee de verdachte onder meer de rijbewijsplicht en andere in de verkeerswetgeving neergelegde normen naast zich neerlegt getuigt naar het oordeel van het hof van een ergerlijke (verkeers-)mentaliteit bij de verdachte. Het gegeven dat de sancties die bij genoemde rechterlijke beslissingen aan de verdachte zijn opgelegd (geldboetes, taakstraf, voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid) hem er niet van hebben weerhouden opnieuw te handelen in strijd met de verkeerswetgeving, past bij deze mentaliteit.
Het hof acht daarom, met de politierechter en de advocaat-generaal, geen andere strafmodaliteit passend dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 3 weken met zich brengt.
In hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding voor matiging van de in eerste aanleg opgelegde straf.
BESLISSING
Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. W.T.H. Peute, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 23 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. W.E.C.A. Valkenburg is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.