ECLI:NL:GHSHE:2020:993

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
200.270.310_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van echtscheiding en gezinsdynamiek

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], in het kader van een echtscheiding tussen hun ouders, de vader en de moeder. De rechtbank Oost-Brabant had op 6 september 2019 besloten om de kinderen onder toezicht te stellen van de Stichting Jeugdbescherming Brabant, omdat er zorgen waren over de ontwikkeling van de kinderen als gevolg van de conflicten tussen de ouders. De vader, die het niet eens was met deze beslissing, heeft hoger beroep aangetekend. Hij betoogde dat de ondertoezichtstelling niet noodzakelijk was en dat er geen nieuwe signalen waren die wezen op een bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 februari 2020 hebben zowel de vader als de moeder hun standpunten toegelicht. De moeder gaf aan dat er geen ruzies meer waren en dat zij en de vader hun relatie opnieuw vormgeven. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming wezen echter op de zorgen die er nog steeds waren over de dynamiek tussen de ouders en de impact daarvan op de kinderen. De GI meldde dat er nieuwe meldingen waren binnengekomen over overlast in de woning van de moeder, wat de zorgen over de situatie van de kinderen versterkte.

Het hof heeft de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling bevestigd en geconcludeerd dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen gerechtvaardigd zijn. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De ouders moeten werken aan hun onderlinge communicatie en de effecten van hun gedrag op de kinderen, en de GI zal hen daarbij ondersteunen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 19 maart 2020
Zaaknummer : 200.270.310/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/349741/ JE RK 19-1277
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. Sietsma,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de moeder);
- Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI));

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 6 september 2019 (op schrift gesteld op 17 september 2019).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 december 2019, heeft de vader verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de mondelinge beslissing van 6 september 2019 en de voormelde beschikking van 17 september 2019:
1. te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad af te wijzen;
2. althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, en
3. de raad te veroordelen in de kosten van beide/deze instantie(s).
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- de brief van 7 januari 2020 van de Stichting Jeugdbescherming Brabant, ingekomen op 8 januari 2020;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 september 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Sietsma;
- de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
-de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
De moeder en de vader hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 6 september 2019 tot 6 september 2020.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de ondertoezichtstelling van de kinderen noodzakelijk is. De kinderrechter stelt ten onrechte dat de ouders er niet in zijn geslaagd om de zorgen over hun onderlinge dynamiek en verstandhouding weg te nemen. De ouders hebben duidelijk aangegeven dat sprake was van een eenmalig incident. Dit maakt niet dat de kinderen daardoor in hun ontwikkeling worden bedreigd. Verder blijkt niet, althans onvoldoende, uit de motivering van de kinderrechter waarom te verwachten valt dat dit mogelijk in de toekomst toch kan voorkomen en dat aansturing nodig is. Vader begrijpt dat de kinderen niet met volwassen zaken moeten worden belast. Na het genoemde incident zijn er geen nieuwe signalen geweest. Het gaat goed tussen de ouders en wellicht komen zij weer bij elkaar. Een dwangkader is niet nodig.
3.5.
De moeder voert op de mondelinge behandeling in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aan. Het afgelopen jaar hebben de ouders geen ruzie meer gehad. Zij wonen gescheiden. De ouders hebben samen nagedacht over hun fouten en hun gedrag daarop aangepast. Hoewel de echtscheiding tussen de ouders is uitgesproken en is ingeschreven in de daartoe bestemde registers te [plaats] , voelen zij zich niet gescheiden. Zij hebben inmiddels weer een affectieve relatie en zij willen samen verder. Er zijn op dit moment geen problemen.
3.6.
De GI voert op de mondelinge behandeling in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aan. Vanwege de wachtlijst heeft het lang geduurd voordat er, eind december van het afgelopen jaar, een gezinsvoogd werd aangesteld. In de tussenliggende periode is er wel contact geweest met de ouders en is aan hen de doelstelling van de ondertoezichtstelling uitgelegd. De GI heeft contact opgenomen met de school van de kinderen. Daarbij heeft de school aangegeven dat zij geen opvallend gedrag zien bij de kinderen en dat de kinderen het goed doen. School heeft wel haar twijfel geuit over de relatie tussen de ouders. Daar hebben zij geen zicht op, wat ertoe leidde dat school niet altijd wist of zij de kinderen wel aan een van de ouders mocht meegeven.
De wijkagent heeft vorige week aan de GI laten weten dat er nieuwe (anonieme) meldingen zijn binnengekomen. Het ging daarbij om overlast waarbij buurtgenoten veel geschreeuw hoorden in de woning van de moeder. De wijkagent kon daarbij niet aangeven tussen wie er geschreeuwd werd en waarover. De wijkagent geeft aan zich grote zorgen te maken over de (gezins)situatie van partijen. De moeder, zo stelt de wijkagent, is angstig voor vader. En hoewel er geen zorgen zijn over de opvoeding van de kinderen door de moeder, zijn er met name zorgen over de relatie tussen de ouders.
Nu de ouders zojuist hebben aangegeven dat zij hun relatie weer nieuw leven willen inblazen, zal de hulpverlening om die reden worden ingezet op de onderlinge communicatie tussen de ouders, de spanningen die zij (in ieder geval in het recente verleden hebben) ervaren in hun relatie en de effecten daarvan op de kinderen. De GI heeft daarom [naam] (interculturele gezins- en relatietherapie) benaderd voor relatietherapie en voor psycho-educatie aan de ouders over het effect van hun gedrag op de kinderen. Ook kan speltherapie voor de kinderen worden ingezet. De verwachting van de GI is dat binnen 1 à 2 maanden de hulpverlening kan starten. De ouders hebben aangegeven te willen meewerken aan de hulpverlening.
3.7.
De raad voert op de mondelinge behandeling in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aan. De raad blijft bij zijn standpunt dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Het ontbreekt de ouders aan inzicht in wat het effect is van hun onderlinge dynamiek op de kinderen. De vader is dwingend en onvoorspelbaar en handelt vanuit zijn eigen emotie. De moeder ervaart veel stress bij het zich verhouden tot de vader, waardoor zij niet altijd emotioneel beschikbaar is voor de kinderen. De ouders dienen te werken aan het verkrijgen van inzicht in het effect van hun gedrag op de kinderen. Daarnaast moet er worden gekeken of er op pedagogisch vlak ondersteuning nodig is voor de ouders en voor de kinderen. De ouders zullen in dat kader worden geconfronteerd met hun gedrag en dat vraagt verandering bij de ouders. In een vrijwillig kader, zo verwacht de raad, gaat dat niet lukken.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.8.3.
Niet in geschil is dat dat zich tijdens de relatie van partijen een geweldsincident heeft afgespeeld waarvan de moeder aangifte heeft gedaan. Aan de vader is vervolgens een contactverbod opgelegd voor de duur van één jaar. Het gaat echter niet alleen om dit incident. Uit de stukken in eerste aanleg en uit de rapportage van de raad van 24 juli 2019 volgt dat dat de grootste zorg, die de raad heeft over de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , ligt in de invloed die de ruzies tussen de ouders hebben (gehad) op de kinderen. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat, nu duidelijk is geworden dat de ouders hun relatie weer opnieuw vorm willen geven, de hulpverlening zich met name daarop zal gaan richten. Over de noodzaak van deze hulpverlening en de aanwezigheid van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen, bestaat bij de GI noch bij de raad onduidelijkheid. Het hof sluit zich aan bij die bevindingen. Het valt, gezien de instabiliteit van de relatie tussen de ouders in het verleden, niet uit te sluiten dat het risico op escalatie en huiselijk geweld zich opnieuw openbaart. Voorts lijken de ouders onvoldoende inzicht te hebben in wat de schadelijke gevolgen zijn voor de kinderen, wanneer zij getuige zijn van het verbaal en fysiek huiselijk geweld van hun ouders. De aangeboden hulpverlening is noodzakelijk. De enkele toezegging van de vader dat hij in het vrijwillig kader wil meewerken aan de geboden hulpverlening, acht het hof in dat opzicht onvoldoende, temeer nu uit de houding van partijen en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat zij feitelijk van mening zijn dat zij geen ondersteuning nodig hebben.
3.8.4.
Dit betekent dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en dat verder als volgt dient te worden beslist.
3.8.5.
Uit het petitum maakt het hof op dat de vader een proceskostenveroordeling wenst. Reeds gelet op de aard van de zaak en nu het hoger beroep van de vader niet leidt tot een vernietiging van de bestreden beschikking ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het hof zal de proceskosten compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2019, op schrift gesteld op 17 september 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.A.R.M. van Leuven en
J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 19 maart 2020 uitgesproken in het openbaar door
mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.