9.5.1.Bij de verdere beoordeling van de grieven van de [familie appellanten] en van de gemeente Borne neemt het hof als vertrekpunt hetgeen het heeft overwogen in rov. 6.6.3. van het tussenarrest. Het merkt daarbij op dat waar in de tweede zin van genoemde overweging staat dat bepaalde percelen zouden worden wegbestemd, bedoeld is dat de woningen
op die percelen zouden worden wegbestemd. Het hof geeft de inhoud van die overweging hier opnieuw weer:
Bij de beoordeling van het beroep van de [familie appellanten] op het gelijkheidsbeginsel gaat het om een vergelijking van de essentiële kenmerken van de gevallen van de [familie appellanten] en de overige 32 eigenaren. Hun gevallen waren in zoverre gelijk dat hun woningen op hun percelen zouden worden wegbestemd in het bestemmingsplan ‘ [het bestemmingsplan ] ’, maar volgens de gemeente Borne in zoverre ongelijk dat de gemeente Borne wél de nieuwe bestemming wilde realiseren op de percelen van de overige 32 eigenaren, maar niét op het perceel van de [familie appellanten] . Het hof acht mogelijk dat dit laatste aspect als essentieel verschil de doorslag geeft. Een gemeente is immers in beginsel niet gehouden om op alle percelen in een bestemmingsplan de nieuwe bestemming (zelf) te realiseren en dus evenmin om alle percelen minnelijk te verwerven om dat mogelijk te maken. Een recht op (minnelijke) onteigening bestaat in dit soort situaties niet. Dat de gemeente Borne wel van plan was om de nieuwe bestemming van het bestemmingsplan ‘ [het bestemmingsplan ] ’ op andere percelen te realiseren maakt dat niet anders, tenzij de gemeente niet op redelijke, zakelijke, gronden het onderscheid heeft gemaakt. Dit laatste wordt in dit arrest onder 9.5.3 verder onderzocht.
Bedrog of misleiding wegens achterhouden informatie? - 21 Rv
9.5.2.1. In dit verband gaat het hof allereerst in op het door de [familie appellanten] in haar processtukken na het tussenarrest gestelde bedrog, dan wel misleiding, door de gemeente Borne omdat, indien daarvan sprake zou zijn, vervolgens aan de vraag aan de orde komt welke gevolgen in het kader van artikel 21 Rv. daaraan moeten worden verbonden.
9.5.2.2. In de eerste plaats stelt de [familie appellanten] dat de gemeente Borne de rechters, die over de zaken tussen de [familie appellanten] en de gemeente Borne hebben geoordeeld, heeft misleid door gedeelten van de teksten van het Voorstel 2010 en van de Memo 2004 zwart te maken totdat zij door het bevel van het hof werd genoodzaakt om deze openbaar te maken.
9.5.2.3. De gemeente heeft het zwart maken van de passages gemotiveerd door er een beroep op te doen dat deze passages persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren betreffen. Voor zover het gaat om persoonlijke beleidsopvattingen, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van misleiding, ook niet als die beleidsopvattingen tegen door de gemeentelijke organen genomen besluiten en/of door de gemeente in dit geding ingenomen standpunten ingaan, want de gemeente heeft niet gesteld, en evenmin de indruk gewekt, dat dit anders was. Van misleiding zou wel sprake zijn, indien in de weggelakte passages relevante feiten zijn vermeld die een ander licht op de zaak werpen dan de feiten die in deze procedure bekend waren.
9.5.2.4. Na kennisname van de aanvankelijk zwart gemaakte passages van de Memo 2004 en het Voorstel 2010 komt het hof tot de conclusie dat daarin geen feiten door de gemeente verborgen zijn gehouden. De passages behelzen beleidsopvattingen van de ambtenaren die deze stukken hebben opgesteld over voornamelijk juridische vragen, zoals de vragen of er sprake was van een bijzondere situatie die rechtvaardigde niet handhavend op te treden (Memo 2004), hoe het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan in het geval van de [familie appellanten] uitwerkte (Voorstel 2010, pag. 3/4), of en in hoeverre de gemeente een beleidsmatige verantwoordelijkheid had in het kader van het woonklimaat (Voorstel 2010, pag. 5) en of er voor de gemeente een mogelijkheid was om medewerking te verlenen aan een verzoek tot bestemmingsplanwijziging ten behoeve van een woning (Voorstel 2010, pag. 6). Deze opvattingen zijn niet gebaseerd op feiten, die in deze procedure niet bekend waren. De [familie appellanten] heeft het tegendeel ook niet (voldoende) gesteld.
9.5.2.5. Anders dan de [familie appellanten] heeft betoogd, kunnen deze (interne) beleidsopvattingen niet worden aangemerkt als erkenningen van de gemeente Borne. De ambtenaren waren niet bevoegd om namens de gemeente Borne standpunten in te nemen over de kwesties, waarop deze beleidsopvattingen betrekking hebben. De besluiten van het college hebben betrekking op de punten die ter besluitvorming zijn voorgelegd. Er is geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat in de besluiten van het college ligt besloten dat het college alles wat de ambtenaren als hun beleidsopvatting kenbaar hebben gemaakt in de Memo 2004 en het Voorstel 2010, als zijn besluit heeft overgenomen. Het betoog van de [familie appellanten] stuit hierop in al zijn onderdelen af.
9.5.2.6. Specifiek over het betoog van de [familie appellanten] dat de gemeente in het Voorstel 2010 heeft erkend dat uitkopen de enige “koninklijke” oplossing is overweegt het hof bovendien het volgende. Allereerst werd met het Voorstel 2010 aan het college niet de vraag voorgelegd of het perceel van de [familie appellanten] al dan niet zou worden uitgekocht. De besluitvorming van het college heeft dan ook geen betrekking op de aankoop van het perceel van de [familie appellanten] . Bovendien zijn de bewoordingen van de beleidsopvattingen van de betrokken ambtena(a)r(en) op dit punt niet eenduidig en zonder duidelijke conclusie. Op pag. 7 van het Voorstel 2010 wordt vermeld dat “
de enige “koninklijke” oplossing is om alsnog binnen bestemmingsplan [bedrijventerrein] mogelijkheden (lees financiële middelen) te zoeken om een eind te maken aan de situatie.” Daarna wordt als andere mogelijkheid genoemd het “
laten voortbestaan van de huidige situatie, maar niet toe te staan dat er uitbreiding plaatsvindt.” Van deze laatste mogelijkheid worden vervolgens de nadelen uiteengezet. De conclusie van de passage is dat “
de gemeente toch tenminste een morele verantwoordelijkheid voor dit dossier” heeft “
en daarmee ook een verantwoordelijkheid voor het zoeken naar een goede oplossing”.
9.5.2.7. De conclusie van het bovenstaande is dat de gemeente Borne de [familie appellanten] en de rechter niet heeft misleid in de door de [familie appellanten] bedoelde zin.
9.5.2.8. De [familie appellanten] heeft voorts betoogd dat de gemeente bedrog heeft gepleegd, door in de akte na tussenarrest wel de tot het Voorkeursmodel en het Structuurplan behorende kaart waarop te zien valt dat het perceel van de [familie appellanten] buiten het te ontwikkelen plangebied valt, in te brengen en zich daarop te beroepen, maar dat na te laten ten aanzien van de kaarten waarop te zien valt dat het perceel van de [familie appellanten] daarbinnen valt (zie hierboven rov. 9.1.3 en 9.1.4.). Van de onvolledigheid van de informatieverschaffing kan de gemeente een verwijt worden gemaakt, zeker gezien de door het hof in het tussenarrest aan de gemeente gestelde vraag. In dit geding is echter niet gebleken dat de gemeente opzettelijk onvolledige informatie heeft verstrekt. Daarbij acht het hof van belang dat het Voorkeursmodel en het Structuurplan kaarten bevatten die niet (geheel) met elkaar overeenstemmen, dat het Structuurplan een groter gebied op hoofdlijnen betreft en kaarten daarin minder gedetailleerd zijn uitgewerkt dan bijvoorbeeld bij een bestemmingsplan, en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de gemeente opzettelijk de ene kaart wel en de andere niet heeft overgelegd.
9.5.2.9. De [familie appellanten] heeft ten slotte betoogd dat de gemeente Borne bedrog heeft gepleegd door bedrijfswoningen binnen het plangebied van het bestemmingsplan [het bestemmingsplan ] , gelegen ten zuiden van de [weg 1] , te presenteren als woningen en door burgerwoningen gelegen buiten plangebied van het bestemmingsplan [het bestemmingsplan ] , namelijk ten noorden van de [weg 1] , op te voeren. Dit betoog wordt door het hof verworpen. De gemeente mocht ervan uitgaan dat het voor de [familie appellanten] duidelijk was hoe de planologische situatie met betrekking tot deze woningen was. Dat was, gezien de inhoudelijke reactie in de processtukken van de [familie appellanten] op de argumentatie van de gemeente, ook het geval. Door deze woningen te betrekken in haar argumentatie heeft de gemeente de rechter en haar wederpartij daarom niet op het verkeerde been gezet.
9.5.2.10. De slotsom van het bovenstaande is dat de gemeente geen bedrog heeft gepleegd in de door de [familie appellanten] bedoelde zin. Er is geen aanleiding om, zoals de [familie appellanten] heeft bepleit, aan de onvolledigheid en de terughoudendheid van het verstrekken van informatie in het kader van artikel 21 Rv gevolgtrekkingen te verbinden, anders dan in het domein van de proceskostenveroordeling. Daarop zal het hof verderop in dit arrest ingaan.
9.5.2.11. In het verlengde hiervan overweegt het hof het volgende. De stellingen van de [familie appellanten] dat de gemeente haar verweer baseerde op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende danwel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat haar verweer kansloos was (rov. 9.2.2.) gaan dus ook niet op.
9.5.3.1. Beoordeeld dient te worden of de gemeente de beslissing om wel de bedrijfsbestemming uit het bestemmingsplan ‘ [het bestemmingsplan ] ’ op andere percelen feitelijk te realiseren (door minnelijke verwerving ervan) en niet op het perceel van de [familie appellanten] , op redelijke, zakelijke, gronden heeft genomen. De [familie appellanten] stelt in feite dat de gemeente deze keuze op onredelijke gronden (willekeurig), dan wel vanuit oneigenlijke motieven heeft gemaakt.
9.5.3.2. Ter onderbouwing van de keuze om andere percelen in het plangebied aan te kopen en het perceel van de [familie appellanten] niet, heeft de gemeente onder meer het volgende aangevoerd:
a. het perceel van de [familie appellanten] is - anders dan de aangekochte percelen - pas later aan het plangebied toegevoegd;
b. de beslissing om het perceel van de [familie appellanten] aan het plangebied toe te voegen is genomen om het reeds bestaande gebruik inclusief bedrijfsmatige activiteiten (die tot op dat moment planologisch niet waren toegestaan) door de [familie appellanten] voort te zetten; dat was niet het geval bij de aangekochte percelen;
c. de gemeente had bij de aangekochte percelen vanaf 2000 het voornemen die percelen anders in te richten en bij het perceel van de [familie appellanten] bestond dat voornemen niet;
d. op het perceel van de [familie appellanten] is daarom - anders dan op de andere percelen waarop de woningen zijn wegbestemd - nooit een voorkeursrecht gevestigd.
9.5.3.3. Het hof overweegt als volgt. Uit de feiten blijkt dat de gemeente op de percelen die zij heeft aangekocht in 2000 een voorkeursrecht heeft gevestigd en dat op het perceel van de [familie appellanten] geen voorkeursrecht is gevestigd.
Verder blijkt naar het oordeel van het hof uit de feiten dat het perceel van de [familie appellanten] oorspronkelijk geen onderdeel uitmaakte van het bestemmingsplan [het bestemmingsplan ] en daaraan pas later is toegevoegd. Er is weliswaar een kaart opgenomen in het besluit voorkeursmodel/ structuurplan uit 2001/2002 waar het perceel van de [familie appellanten] onderdeel lijkt uit te maken van het voorkeursmodel/structuurplan, maar op een andere kaart uit dit voorkeursmodel/structuurplan is dat weer niet het geval (rov. 9.1.3. en 9.1.4.). Bovendien betreft dit structuurplan een veel groter gebied dan bedrijventerrein [bedrijventerrein] , bevat het de ruimtelijke plannen van dit grotere gebied op hoofdlijnen en is het lokaal minder uitgewerkt. Het hof leidt uit de kaarten bij het structuurplan daarom niet af dat het perceel van de [familie appellanten] onderdeel uitmaakte van de concretere plannen voor bedrijventerrein [bedrijventerrein] . Uit de Nota van uitgangspunten uit mei 2004, die specifiek betrekking heeft op het bedrijventerrein [bedrijventerrein] , blijkt dat het perceel van de [familie appellanten] geen onderdeel uitmaakte van de plannen om dit bedrijventerrein te realiseren. Uit de brief van 13 december 2004 blijkt dat ook de [familie appellanten] zelf dit ook zo heeft begrepen.
In de Nota van Uitgangspunten “ [bedrijventerrein] ” geeft u aan reguliere bedrijvigheid te willen vestigenaangrenzend aan ons perceel aan de overzijde van de [weg 2][onderstreping hof].
Ook uit het voorbereidingsbesluit tot herziening van de bestemmingsplannen op de locatie “ [bedrijventerrein] ” van 28 oktober 2004 blijkt dat het perceel van de [familie appellanten] op dat moment geen onderdeel uitmaakte van het plannen tot realisering van bedrijventerrein [bedrijventerrein] .
9.5.3.4. Op 28 september 2004 heeft het college besloten te onderzoeken of het perceel van de [familie appellanten] een bedrijfsbestemming kan krijgen door het onder het plangebied van ‘bedrijventerrein [bedrijventerrein] ’ te brengen (rov. 9.1.6.). Vervolgens is het perceel van de [familie appellanten] opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan [bedrijventerrein] van 25 oktober 2005 waarin de bestemming van het perceel van de [familie appellanten] is gewijzigd in ‘bedrijfsdoeleinden’. Onherroepelijk staat vast dat de [familie appellanten] op haar perceel al jaren bedrijfsmatige activiteiten verrichtte en dat het wijzigen van de bestemming op dat perceel in bedrijfsdoeleinden is gebeurd op verzoek of met instemming van de [familie appellanten] dan wel ter legalisering van de bestaande situatie (rov. 6.1.2. en 9.4.3.)
.
9.5.3.5. Als onderbouwing van de stelling dat de gemeente niet het voornemen had het perceel van de [familie appellanten] anders in te richten ter realisatie van het bedrijventerrein, heeft de gemeente toegelicht dat het gebied rond de [weg 2] - [weg 1] een overgang vormt tussen het aan de zuidzijde van de [weg 2] - [weg 1] gelegen bedrijventerrein en het aan de noordzijde van de [weg 1] gelegen woongebied en zich kenmerkt door een menging van wonen en bedrijvigheid zodat het voor het realiseren van het bedrijventerrein niet nodig was dat de woning op het perceel van de [familie appellanten] zou verdwijnen. Dat de [familie appellanten] als enige bewoners tussen bedrijven op een soort eiland zouden wonen, zoals de [familie appellanten] naar voren heeft gebracht, heeft de gemeente betwist. Zo zijn er volgens de gemeente nog tien bedrijfswoningen aan de zuidkant van de [weg 2] en [weg 1] (gemarkeerd met een geel vierkantje op de kaart onder rov. 9.1.1.), hetgeen strookt met de legenda bij de bestemmingsplankaart die ter plaatse bedrijfswoningen toestaat (die bestemming is aangegeven met een donkere kleur in paars op de kaart onder rov. 9.1.1.).
In het licht van deze met stukken gestaafde toelichting heeft de [familie appellanten] onvoldoende gesteld dat hun woning geïsoleerd in een bedrijventerrein is overgebleven.
De gemeente heeft hiermee naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat het perceel van de [familie appellanten] zich bevindt in een mix van wonen en bedrijvigheid en dat de gemeente niet het voornemen had het perceel van de [familie appellanten] anders in te richten, omdat dat niet nodig was om het bedrijventerrein aan de zuidzijde daarvan, waar de gemeente wel percelen heeft aangekocht, te realiseren.
Het feit dat er geruime tijd niets is gebeurd met de percelen die de gemeente wel heeft verworven en dat de realisatie van het bedrijventerrein vertraging heeft opgelopen, maakt dit niet anders. De gemeente heeft tijdens de comparitie aangevoerd dat zij haar best heeft gedaan en nog doet om de onverkochte percelen te verkopen. Dit heeft de [familie appellanten] niet weersproken en er is geen enkele aanwijzing dat dit niet klopt.
9.5.3.6. De gemeente heeft dus op ruimtelijke gronden bepaald welke percelen anders zouden moeten worden ingericht om het bedrijventerrein te realiseren en het perceel van de familie de [familie appellanten] viel daar niet onder. Vervolgens heeft de gemeente ter realisatie van het bedrijventerrein een voorkeursrecht gevestigd op percelen en geen voorkeurrecht gevestigd op het perceel van de [familie appellanten] en maakte het perceel van de [familie appellanten] oorspronkelijk geen onderdeel uit van het bestemmingsplan om het bedrijventerrein te realiseren. Het perceel van de [familie appellanten] is pas later aan het bestemmingsplan toegevoegd om het bestaande bedrijfsmatige gebruik op dat perceel (zoveel mogelijk) te legaliseren. Deze feiten bevestigen dat het perceel van de [familie appellanten] vanuit ruimtelijk oogpunt niet nodig was om het bedrijventerrein te realiseren.
Dat de gemeente het onderscheid tussen de aangekochte percelen (ten zuiden van de mix van wonen en bedrijvigheid) en het perceel van de [familie appellanten] op onredelijke, niet zakelijke gronden heeft gemaakt heeft de [familie appellanten] in het licht hiervan onvoldoende gesteld. Dat hierbij andere, onzakelijke en/of verborgen motieven van de gemeente een rol speelden heeft de [familie appellanten] onvoldoende onderbouwd en is niet gebleken.
9.5.3.7. Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op. De [familie appellanten] heeft aanvankelijk aangevoerd dat haar perceel het enige perceel zou zijn waarvan de woonbestemming is omgezet naar bedrijfsdoeleinden, dat niet is aangekocht. Inmiddels is gebleken dat er in de mix van wonen en bedrijvigheid nog twee percelen zijn met daarop een woning waarop een woonbestemming rustte die met het bestemmingsplan is wegbestemd en die niet zijn aangekocht. De gemeente heeft namelijk door overlegging van de plankaart van het eerdere bestemmingsplan ” [bedrijventerrein] ” waarop de percelen [adres 6] en [adres 7] (die ook staan vermeld op de kaart onder rov. 9.1.1.) de bestemming eengezinshuizen hebben, onderbouwd dat op deze twee percelen aan de zuidkant van de [weg 1] eveneens een woonbestemming rustte, die met het bestemmingsplan [het bestemmingsplan ] is wegbestemd (omgezet naar bedrijfsdoeleinden). De [familie appellanten] heeft in reactie hierop aangevoerd dat dat de beide andere percelen binnen de bebouwde kom zijn gelegen en haar eigen perceel niet. Het al dan niet in de bebouwde kom gelegen zijn van de percelen waarbij de woning is wegbestemd en het perceel toch niet door de gemeente is aangekocht, acht het hof geen relevant verschil. Anders dan de [familie appellanten] aanvankelijk heeft betoogd, is haar perceel dus niet het enige perceel waarbij de woning is wegbestemd, dat niet door de gemeente is aangekocht.