3.4Het hof zal eerst de grieven 1 t/m 3 behandelen. Door middel van deze grieven betoogt Wonen Limburg dat de feiten door de rechtbank onjuist en/of onvolledig zijn vastgesteld. De grieven leiden niet tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. De uiteenzetting in grief 1 over punt 2.6 van de rechtbank mist belang, gelet op hetgeen het hof in 3.1.6 heeft vastgesteld, terwijl deze feiten, die het hof beschouwt als achtergrond(schets), uiteindelijk niet van belang zijn voor de beslissing. In 3.1.19 is het hof tegemoetgekomen aan grief 2 en voor wat betreft grief 3 geldt dat de daarin terecht gesignaleerde verschrijving in rov. 2.3 (€ 184.095,-- in plaats van € 1.845.095,--) in 3.1.3 van dit arrest is rechtgezet. Voor zover die grief er verder over klaagt dat in punt 2.7 en 2.9 feiten worden vermeld waarvan Wonen Limburg de relevantie niet inziet voor de beslissing, mist zij belang. Het hof begrijpt dat de rechtbank de achtergrond(en) van het aan de rechtbank voorgelegde geschil heeft willen schetsen. Voor zover de feiten (wél) van belang zijn voor de beslissing neemt het hof die hierna in aanmerking.
3.5.1In grief 4 haalt Wonen Limburg aan punt 4.1 van de rechtbank:
“4.1 Vooropgesteld wordt en uitgangspunt is dat het project [project] Centrum te [vestigingsplaats] is gerealiseerd (zij het in gewijzigde vorm) en dat de uiteindelijk gerealiseerde appartementen in blok 1A en 1B door Wonen Limburg zijn afgenomen.” en in grief 5 de slotzin van punt 4.8: “(…) Vast staat dat Wonen Limburg de grond niet van [de vennootschap 2] , BBOM of [de vennootschap 1] (rechtstreeks) heeft gekocht en afgenomen.”
3.5.2Het hof stelt vast dat Wonen Limburg niet heeft gegriefd tegen punt 2.5 “In de periode 2006 tot 2009 hebben de betrokken partijen de ontwikkeling verder ter hand genomen. Die ontwikkeling verliep niet soepel en de plannen werden meermaals gewijzigd. Gedurende deze periode is de grond niet aan Wonen Limburg geleverd.” Dat zo zijnde missen de grieven zelfstandige betekenis. Partijen zijn het erover eens dat Wonen Limburg de gronden niet geleverd heeft gekregen van [de vennootschap 2] , BBOM of [de vennootschap 1] . Voorts staat vast dat het project [project] Centrum te [vestigingsplaats] is gerealiseerd in gewijzigde vorm waarbij geldt dat het plan is overgedragen aan [de vennootschap 3] en tussen haar en Wonen Limburg op 1 mei 2012 een koop-/aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen (punt 2.18). De grieven falen dus.
3.6.1Met de grieven 6 t/m 9 keert Wonen Limburg zich tegen de punten 4.12, 4.13, 4.15 en 4.16 van het vonnis. Volgens Wonen Limburg is de ontwikkelovereenkomst ingestoken op basis van de achterliggende gedachte dat BBOM (dan wel [de vennootschap 2] ) een exploitatieovereenkomst zouden sluiten, voorafgaand aan het passeren van de notariële akte. En op 20 oktober 2006, de datum voor het passeren van de notariële akte volgens de ontwikkelovereenkomst, hád BBOM/ [de vennootschap 2] de benodigde gronden niet. Zij kon dus ook niet nakomen op dat moment en op het moment van goedkeuren van die overeenkomst door de RvC van Wonen Limburg evenmin. Volgens Wonen Limburg vormt deze klacht de kern van bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank. De rechtbank gaat bovendien “wel erg kort door de bocht” waar zij overweegt dat Wonen Limburg, nu zij de grond eerst (via [de vennootschap 3] ) heeft afgenomen op 2 mei 2012 in beginsel gehouden is de overeengekomen rente te voldoen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft Wonen Limburg BBOM en [de vennootschap 1] wel degelijk ingebrekegesteld.
3.6.2Het hof neemt in aanmerking dat de ontwikkelovereenkomst is gesloten door professionele partijen in het kader van een (breder) stadsontwikkelingsproject. De aard van deze overeenkomst - voor de realisatie waarvan partijen ook met derden, waaronder de gemeente en aannemer, tot overeenstemming moeten zien te komen - en van partijen (projectontwikkelaar(s) en woningcorporatie) impliceert een langdurige samenwerking om uiteindelijk het beoogde doel te realiseren. De ontwikkelovereenkomst schetst daarvoor de contouren (art. 7) en bevat ook voorbehouden en nader in te vullen elementen of een formule, vgl. bijv. de artt. 5, 6, 9 en 11. In dit kader geldt dat Wonen Limburg bijv. de gelegenheid van goedkeuring door haar bestuur en RvC te baat heeft genomen om een door haar gewenste nadere invulling aan de ontwikkelovereenkomst/het project te geven. Het hof stelt vast dat van de ontwikkelovereenkomst ook een aantal financiële afspraken deel uitmaken, zoals bijv. ten aanzien van de grondprijs en ontwikkelingsvergoeding (artt. 3 en 4) en streefbouwkosten, incl. verdeling van meer- of minderkosten (art. 6.) Tot die financiële afspraken rekent het hof ook de bepalingen die betrekking hebben op nog te maken kosten, de verdeling daarvan en de vraag voor wiens rekening die kosten komen (doorbelasten, art. 8). Aldus ziet het hof een samenhangend geheel van financiële afspraken tussen partijen.
Uitleg van de ontwikkelovereenkomst dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. In het licht van de hiervoor gememoreerde feiten en omstandigheden, heeft Wonen Limburg haar stelling (MvG 7.3.6.) dat uit de ontwikkelovereenkomst en de achterliggende gedachte achter het sluiten van de ontwikkelovereenkomst (wel) mocht worden begrepen dat de exploitatieovereenkomst gesloten diende te zijn vóórdat tot koop en/of levering van de grond overgegaan diende te worden, onvoldoende onderbouwd. Wát maakte dat zij dat zo begrepen heeft en waaruit - de wederzijds verklaringen en gedragingen als bedoeld in de artt. 3:33 en 3:36 - zij dat heeft afgeleid is niet voldoende gesteld. Het hof kan dat in ieder geval niet afleiden uit het gegeven dat eigendomsoverdracht van gronden nog diende plaats te vinden, alvorens deze gronden zouden kunnen worden geleverd aan Wonen Limburg. Wonen Limburg heeft onvoldoende gesteld uit welke verklaringen en gedragingen, nu in de tekst van de ontwikkelovereenkomst hierover niets is terug te vinden, zij heeft afgeleid dat het sluiten van de exploitatieovereenkomst voorwaarde was voor het in werking treden van de rentebepaling. Dit klemt te meer nu binnen het hiervoor bedoelde “samenhangend geheel van financiële afspraken tussen partijen” zeer wel denkbaar is dat vanaf een bepaald moment rente over de waarde van de grond - de grondprijs - rente verschuldigd is wanneer de grond, hangende de verdere stappen in de realisatie van het project, nog niet is overgedragen en het nadeel daarvan niet eenzijdig bij de partij die tot levering is verplicht blijft liggen. En wat er zij van de overweging van de rechtbank dat Wonen Limburg geen ingebrekestelling heeft uitgebracht, de klacht daartegen mist belang nu het hof niet leest dat Wonen Limburg vervolgens de ontwikkelovereenkomst heeft ontbonden. Zij heeft zich dus langs die weg niet bevrijd van haar verplichting tot het betalen van de rentevergoeding. De grieven stuiten op het voorgaande af.
3.7.1Grief 10 klaagt over de punten 4.17 en 4.18 van het vonnis van de rechtbank. Wonen Limburg betoogt dat BBOM wanprestatie heeft gepleegd en dat “het project” - waarvan het hof begrijpt dat Wonen Limburg bedoelt: een nieuw plan - is gerealiseerd en geleverd door [de vennootschap 3] . Dat er sprake is van een nieuw plan maakt volgens Wonen Limburg dat zij geen rentevergoeding hoeft te voldoen.
Met grief 11 klaagt Wonen Limburg over de punten 4.6 en 4.21 van het vonnis van de rechtbank. Volgens Wonen Limburg getuigt het daar vermelde van een onjuiste rechtsopvatting van de rechtbank. Wonen Limburg verwijst naar de voorwaarde in de brief van 9 november 2006 (3.1.4) dat “Bij geen goedkeuring van de art. 19.1-procedure (bestemmingsplanwijziging) de grond door BBOM (wordt) terug gekocht van Wonen Limburg voor dezelfde koopprijs vermeerderd met de kosten die zijn voortgevloeid uit de grondtransactie tussen BBOM en Wonen Limburg.” Wonen Limburg wijst erop dat deze hypothetische situatie zich niet heeft voorgedaan, dat BBOM niet geleverd heeft en niet kon leveren en dat er sprake is van een nieuw plan.
3.7.2Wat er zij van deze betogen van Wonen Limburg, zij stuiten reeds af op het feit dat Wonen Limburg de ontwikkelovereenkomst niet heeft ontbonden. Ook al zou er sprake zijn van een nieuw plan dan staat dit, bij gebreke van ontbinding, niet in de weg aan de rentevordering van [de vennootschap 1] uit de ontwikkelovereenkomst zoals uitgelegd in 3.6. Daarmee blijft Wonen Limburg gebonden aan de verplichting tot het betalen van de rentevergoeding. De grieven falen dus.
3.8.1De grieven 12 en 13 hebben geen zelfstandige betekenis en delen het lot van de andere grieven.
3.9.1Grief 14 doet een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Wonen Limburg noemt in de toelichting op de grief een aantal omstandigheden op grond waarvan het volgens haar onredelijk en onbillijk zou zijn dat Wonen Limburg een rentevergoeding zou dienen te betalen op grond van het niet passeren van een notariële akte, laat staan over de periode vanaf 9 november 2006 tot 2 mei 2012.
3.9.2Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie artikel 6:248 lid 2 BW, dat bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, noopt tot een terughoudende toepassing. Dat volgt reeds uit de tekst van deze bepaling, die spreekt van ‘onaanvaardbaar’. Wonen Limburg lijkt in de toelichting op haar grief te onderschrijven dat de rechtbank die maatstaf heeft toegepast.
Daarvan uitgaande verengt Wonen Limburg de inhoud van de ontwikkelovereenkomst als geheel incl. het rentebeding tot een rentevergoeding “op grond van het niet passeren van een notariële akte.” Als overwogen ziet het hof in de overeenkomst een samenhangend geheel van financiële afspraken tussen professionele partijen in het kader van een stadsontwikkelingsproject. Wonen Limburg wenst, zonder dat de ontwikkelovereenkomst door haar is ontbonden terwijl zij daartoe gerechtigd zou zijn geweest wanneer, zoals bij herhaling door haar betoogd, [de vennootschap 1] na ingebrekestelling nalatig zou zijn gebleven in de levering van de benodigde percelen, op dat samenhangend geheel van afspraken een selectieve inbreuk te maken. Wonen Limburg heeft evenwel de ontwikkelovereenkomst niet ontbonden, zij heeft met “de betrokken partijen” de ontwikkeling verder ter hand genomen, zoals onweersproken tussen partijen vaststaat (3.1.5). Dat er andere partijen opdoemden (3.1.6) maakte kennelijk ook niet uit - [de vennootschap 1] houdt het er overigens op dat de reden van tussenkomst van [de vennootschap 3] bij Wonen Limburg ligt - en zelfs de rentenota, waarmee de renteaanspraken jegens Wonen Limburg uit hoofde van de ontwikkelovereenkomst onmiskenbaar onder de aandacht werd gebracht (3.1.7./3.1.8), leidde er niet toe dat Wonen Limburg op ogenblikkelijke levering van de gronden stond, bij gebreke waarvan ontbinding, in hedendaags spraakgebruik: dat Wonen Limburg de stekker eruit trok. Kennelijk is Wonen Limburg perspectief blijven zien in de ontwikkeling van het project - ondanks de van algemene bekendheid zijnde economische / vastgoedcrisis in die periode.
De opsomming van Wonen Limburg in MvG 7.13.4 maken het voorgaande niet anders. Wonen Limburg heeft in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd waarom zij op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid geen rentevergoeding over de grondprijs verschuldigd is. De drie maanden vertraging die ten slotte optrad, het hof doelt op de periode van 30 januari 2012 tot 2 mei 2012, is in het licht van het gehele project niet een zodanige vertraging dat de rentevergoeding over die periode anders gewaardeerd moet worden. Ook deze grief treft geen doel.
3.10.1Grief 15 kritiseert punt 4.29 uit het vonnis van de rechtbank. Volgens Wonen Limburg moet, áls er rente betaald moet worden, de boete gematigd worden nu de billijkheid dit eist. Wonen Limburg verwijst naar de toelichtingen op de grieven 8 en 14 en voert aan dat zij niet eerder rente verschuldigd kan zijn dan vanaf 30 januari 2012 omdat pas toen alle percelen aan haar geleverd konden worden. Echter, omdat de gronden reeds verkocht waren aan [de vennootschap 3] , is Wonen Limburg in het geheel geen rente verschuldigd.
3.10.2De grief faalt. Hij gaat uit van de onjuiste rechtsopvatting dat het rentebeding in de ontwikkelovereenkomst een boetebepaling behelst. Het beding maakt, als overwogen in 3.6.2, deel uit van een samenhangend geheel van financiële afspraken tussen partijen en het is niet een boetebeding in de zin van artikel 6:91 BW nu de rente niet is gesteld op een tekortschieten van Wonen Limburg. Het hof komt dus aan matiging niet toe, daargelaten dat Wonen Limburg daarvoor geen dragende redenen heeft aangevoerd.