ECLI:NL:GHSHE:2020:943

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.257.028_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot samengestelde gezinnen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn kind, geboren uit een eerdere relatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H. Hofstede, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 december 2018, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 222,75 per maand. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Koppelmans-de Goeij, heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. De man heeft argumenten aangevoerd over zijn draagkracht en de financiële situatie van zijn nieuwe partner. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de man een lagere bijdrage kan betalen dan eerder was vastgesteld, en heeft de kinderalimentatie voor de periode van 23 mei 2018 tot 18 december 2019 vastgesteld op € 179,81 per maand, en voor de periode vanaf 18 december 2019 op € 158,84 per maand, met een toekomstige indexering.

De beslissing van het hof houdt rekening met de zorgkorting en de financiële situatie van beide ouders, en concludeert dat de man niet meer kan worden verzocht om terugbetaling van eerder betaalde bedragen, gezien de omstandigheden. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.257.028/01
zaaknummer rechtbank : C/01/334284 / FA RK 18-2463
beschikking van de meervoudige kamer van 12 maart 2020
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H. Hofstede te Doetinchem ,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Koppelmans-de Goeij te Boxtel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 22 maart 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 21 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V-formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 3 januari 2020;
- een V-formulier met bijlage van de man, ingekomen op 6 januari 2020;
- een V-formulier met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 6 januari 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Uit de inmiddels verbroken relatie van partijen is geboren
[de minderjarige 1](hierna: [de minderjarige 1] ) op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.3
Uit de huidige relatie van de man met mevrouw [huidige relatie van appellant] is op [geboortedatum] 2017 [de minderjarige 2] geboren en op [geboortedatum] 2019 [de minderjarige 3] .
3.4
Uit de huidige relatie van de vrouw met de heer [huidige relatie van verweerster] is op [geboortedatum] 2018 [de minderjarige 4] geboren.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 23 mei 2018 bepaald op € 222,75 per maand.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, de vorderingen van de vrouw af te wijzen en de kinderalimentatie op nihil te stellen, dan wel een zodanige bijdrage en een zodanige ingangsdatum vast te stellen als het hof juist acht. De grieven van de man zien op de draagkracht van zijn partner, de draagkracht van de vrouw, de draagkrachtvergelijking en de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoekschrift van de man in hoger beroep niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 23 mei 2018, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Kinderalimentatie over periode van 23 mei 2018 tot 18 december 2019
Hoogte behoefte kinderen
5.2.1
Voor zover de man bedoelt te stellen dat de behoefte van [de minderjarige 1] verlaagd moet worden indien de vrouw instemt met haar lagere inkomen, volgt het hof de man niet in zijn stelling. De behoefte van [de minderjarige 1] is in 2014 vastgesteld op € 440,-- per maand. Een afname van het inkomen van de vrouw, om welke reden dan ook, is niet van invloed op deze behoefte. Het hof houdt dan ook rekening met een behoefte van [de minderjarige 1] van – geïndexeerd naar 2018 – € 465,61 per maand.
5.2.2
De behoefte van [de minderjarige 4] van € 304,-- per maand is niet in geschil.
5.2.3
De behoefte van [de minderjarige 2] van € 227,-- per maand is niet in geschil.
Draagkracht
5.3.1
De draagkracht van de man zoals door de rechtbank bepaald op € 260,-- per maand is niet in geschil.
De man is in deze periode tot 18 december 2019, onderhoudsplichtig voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . Niet langer is in geschil dat de man bijdraagt in de kosten van [de minderjarige 2] . Anders dan de man stelt dient de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de kinderen te worden verdeeld over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 2] bedraagt € 85,21 per maand (€ 227/€ 692,61*€ 260) en in de kosten van [de minderjarige 1] € 174,79 per maand (€ 465,61/€ 692,61*€ 260).
5.3.2
De nieuwe partner van de man is onderhoudsplichtig voor [de minderjarige 2] . Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling houdt het hof bij het berekenen van de draagkracht van de nieuwe partner van de man rekening met de volgende gegevens.
- een belastbare WIA-uitkering van € 20.722,-- bruto per jaar blijkens de jaaropgaaf 2018;
- de algemene heffingskorting;
- kindgebonden budget.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de nieuwe partner van de man vast op € 1.633,--. De draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] stelt het hof, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2018, vast op € 156,-- per maand.
5.3.3
Het totaal van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 2] van € 85,21 per maand en de draagkracht van de nieuwe partner van de man van € 156,-- per maand bedraagt € 241,21 per maand en overschrijdt daarmee de behoefte van [de minderjarige 2] van € 227,-- per maand, zodat een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt.
Het aandeel van de man bedraagt € 85,21/€ 241,21*€ 227 = € 80,19.
Het aandeel van de nieuwe partner van de man bedraagt € 156/€ 241,21*€ 227 = € 146,81.
Van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 2] wordt derhalve een bedrag van € 5,02 niet benut.
5.3.4
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt het hof als volgt. De vrouw is onderhoudsplichtig voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 4] . Op het moment dat de vrouw haar werkzaamheden bij de politie beëindigde, in 2016, betaalde de man nog geen kinderalimentatie. Gelet op de door de vrouw gestelde – en niet betwiste – zorgen omtrent [de minderjarige 1] en [de minderjarige 4] acht het hof het inkomen van de vrouw dat zij in 2016 genereerde thans niet langer maatgevend voor haar verdiencapaciteit. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat zij op dit moment geen mogelijkheden heeft haar huidige inkomen verder uit te breiden. Gebleken is dat de situatie van [de minderjarige 1] zeer zorgelijk is waardoor er veel hulpverlening nodig is, zowel in de thuissituatie als extern, waaronder GGZ dagbehandeling, begeleiding thuis en specialistische dagopvang, hetgeen niet te combineren valt met een (andere) uitgebreidere dienstbetrekking. Het voorgaande in aanmerking nemende en rekening houdende met de overlegde stukken, waaronder de aangifte inkomstenbelasting 2018, gaat het hof ten aanzien van de draagkracht van de vrouw uit van een minimumdraagkracht van € 50,-- per maand.
De draagkracht van de vrouw dient naar rato van de behoefte van de kinderen te worden verdeeld over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 4] . Het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige 4] bedraagt € 19,75 per maand (€ 304/€ 769,61*€ 50) en in de kosten van [de minderjarige 1] € 30,25 per maand (€ 465,61/€ 769,61*€ 50).
5.3.5
De draagkracht van de nieuwe partner van de vrouw van € 524,-- per maand is niet in geschil. Nu de vrouw en haar nieuwe partner niet gehuwd zijn en evenmin een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan is de nieuwe partner van de vrouw niet onderhoudsplichtig ten opzichte van [de minderjarige 1] .
5.3.6
Het totaal van het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige 4] van € 19,75 per maand en de draagkracht van de nieuwe partner van de vrouw van € 524,-- per maand bedraagt € 543,75 per maand en overschrijdt daarmee de behoefte van [de minderjarige 4] van € 304,-- per maand, zodat een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt.
Het aandeel van de vrouw bedraagt € 19,75/€ 543,75*€ 304 = € 11,04.
Het aandeel van de nieuwe partner van de vrouw bedraagt € 524/€ 543,75*€ 304 = € 292,96.
Van het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige 4] wordt derhalve een bedrag van € 8,71 niet benut.
5.3.7
Het totaal van het aandeel van de man van € 174,79 en het aandeel van de vrouw van € 30,25 in de kosten van [de minderjarige 1] bedraagt € 205,04 en overschrijdt de behoefte van [de minderjarige 1] van € 465,61 niet, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. Nu het aandeel van de man en de vrouw tezamen niet toereikend is om in de volledige behoefte van [de minderjarige 1] te voorzien, bestaat er aanleiding het bedrag de man niet benut ten behoeve van [de minderjarige 2] en het bedrag dat de vrouw niet benut ten behoeve van [de minderjarige 4] over te hevelen naar [de minderjarige 1] . Als gevolg hiervan bedraagt het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 1] € 179,81 per maand (€ 174,79+€ 5,02).
Vermindering met de zorgkorting
5.4.1
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Tussen partijen is niet in geschil dat een percentage van 25% in aanmerking moet worden genomen en dat de zorgkorting derhalve € 116,40 bedraagt. Nu het totaal van het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van [de minderjarige 1] , inclusief over te hevelen bedragen, onvoldoende is om in de totale behoefte van [de minderjarige 1] te voorzien en dit tekort groter is dan twee maal de zorgkorting, vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting.
5.4.2
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] over de periode van 23 mei 2018 tot 18 december 2019 derhalve vast op € 179,81 per maand.
Kinderalimentatie vanaf 18 december 2019
Hoogte behoefte kinderen
5.5.1
De behoefte van [de minderjarige 1] bedraagt – geïndexeerd naar 2019 – € 474,92 per maand.
5.5.2
De behoefte van [de minderjarige 4] van – geïndexeerd naar 2019 – € 310,08 per maand is niet in geschil.
5.5.3.1 Door de geboorte van [de minderjarige 3] op [geboortedatum] 2019 wijzigt ook de behoefte van [de minderjarige 2] .
5.5.3.2 De man erkent dat hij niet samenwoont met zijn nieuwe partner. De blote stelling van de man dat zijn nieuwe partner wel drie dagen per week met [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] bij hem verblijft, wordt door de vrouw betwist. In hetgeen partijen hieromtrent over en weer hebben aangevoerd, ziet het hof aanleiding de behoefte van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te berekenen uitgaande van de situatie dat de man en zijn nieuwe partner niet in gezinsverband samenleven. De behoefte wordt dan bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man en de behoefte op basis van het inkomen van de nieuwe partner van de man, inclusief te ontvangen kindgebonden budget.
5.5.3.3 Het inkomen van de man bedraagt ten tijde van de geboorte van [de minderjarige 3] conform de overgelegde salarisspecificatie van december 2019 € 2.166,13 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en te verminderen met ingehouden pensioenpremie van € 69,06 per maand. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 1.890,-- per maand. Hierop dient in mindering te worden gebracht de kinderalimentatie van – geïndexeerd naar 2019 – € 183,41 per maand die de man ten behoeve van [de minderjarige 1] dient te voldoen, nu de man niet over dit bedrag kan beschikken, zodat het hof uitgaat van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.706,59 per maand. De behoefte van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] op basis van het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt in totaal € 319,-- per maand.
5.5.3.4 De WIA-uitkering van de nieuwe partner van de man bedraagt, conform de overgelegde uitkeringsspecificatie van november 2019 € 1.672,36 bruto per maand. Voorts wordt rekening behouden met te ontvangen kindgebonden budget. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de nieuwe partner van de man vast op € 1.698,--. De behoefte van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] op basis van het netto besteedbaar inkomen van de nieuwe partner van de man bedraagt in totaal € 317,-- per maand.
5.5.3.5 Het gemiddelde van de behoefte van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] op basis van het inkomen van de man en op basis van het inkomen van de nieuwe partner van de man bedraagt in totaal € 318,-- per maand, ofwel € 159,-- per kind per maand.
Draagkracht
5.6.1
De draagkracht van de man bedraagt geïndexeerd naar 2019 € 265,20 per maand.
De man is onderhoudsplichtig voor [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . Niet langer is in geschil dat de man bijdraagt in de kosten van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . Zoals hiervoor overwogen dient, anders dan de man stelt, zijn draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen te worden verdeeld over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] bedraagt € 106,36 per maand (€ 318/€ 792,92*€ 265,20) en in de kosten van [de minderjarige 1] € 158,84 per maand (€ 474,92/€ 792,92*€ 265,20).
5.6.2
De nieuwe partner van de man is onderhoudsplichtig voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . Gelet op voormeld netto besteedbaar inkomen van € 1.698,-- bedraagt haar draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] , conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2019, € 167,-- per maand.
5.6.3
Het totaal van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] van € 106,36 per maand en de draagkracht van de nieuwe partner van de man van € 167,-- per maand bedraagt € 273,36 per maand en overschrijdt daarmee de totale behoefte van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] van € 318,-- per maand niet, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en er van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] geen bedrag onbenut blijft.
5.6.4
Naar het hof is gebleken is de vrouw inmiddels werkzaam bij de vrijwillige politie. Om redenen zoals hiervoor overwogen gaat het hof ten aanzien van de draagkracht van de vrouw nog altijd uit van een minimumdraagkracht van € 50,-- per maand.
De draagkracht van de vrouw dient naar rato van de behoefte van de kinderen te worden verdeeld over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 4] . Het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige 4] bedraagt € 19,75 per maand (€ 310,08/€ 785*€ 50) en in de kosten van [de minderjarige 1] € 30,25 per maand (€ 474,92/€ 785*€ 50).
5.6.5
De draagkracht van de nieuwe partner van de vrouw bedraagt geïndexeerd naar 2019 € 534,48 per maand. Nu de vrouw en haar nieuwe partner niet gehuwd zijn en evenmin een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan is de nieuwe partner van de vrouw niet onderhoudsplichtig ten opzichte van [de minderjarige 1] .
5.6.6
Het totaal van het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige 4] van € 19,75 per maand en de draagkracht van de nieuwe partner van de vrouw van € 534,48 per maand bedraagt € 554,23 per maand en overschrijdt daarmee de behoefte van [de minderjarige 4] van € 310,08 per maand, zodat een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt.
Het aandeel van de vrouw bedraagt € 19,75/€ 554,23*€ 310,08 = € 11,05.
Het aandeel van de nieuwe partner van de vrouw bedraagt € 534,48/€ 554,23*€ 310,08 = € 299,03.
Van het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige 2] wordt derhalve een bedrag van € 8,70 niet benut.
5.6.7
Het totaal van het aandeel van de man van € 158,84 en het aandeel van de vrouw van € 30,25 in de kosten van [de minderjarige 1] bedraagt € 189,09 en overschrijdt de behoefte van [de minderjarige 1] van € 474,92 niet, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.7.1
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Tussen partijen is niet in geschil dat een percentage van 25% in aanmerking moet worden genomen en dat de zorgkorting derhalve € 118,73 bedraagt. Nu het totaal van het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van [de minderjarige 1] , inclusief over te hevelen bedrag, onvoldoende is om in de totale behoefte van [de minderjarige 1] te voorzien en dit tekort (€ 285,82) groter is dan twee maal de zorgkorting (€ 237,46), vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting.
5.7.2
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] vanaf 18 december 2019 derhalve vast op € 158,84 per maand, welk bedrag analoog naar de wettelijke indexering per 1 januari 2020 € 162,81 bedraagt.
Terugbetaling
5.8
Voor zover de man over de periode van 23 mei 2018 tot 18 december 2019 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.4.2 vermelde bijdrage en vanaf 18 december 2019 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.7.2 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt, mede in aanmerking genomen dat de in de bestreden beschikking aan de man opgelegde kinderbijdrage lager is dan de behoefte van [de minderjarige 1] .
Bewijsaanbod
5.9
Het hof acht het bewijsaanbod van de man, zo daar al aan wordt toegekomen, niet althans onvoldoende concreet en gespecificeerd, gelet op de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.
6.3
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de nieuwe partner van de man en het netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 december 2018, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012 zal betalen:
- over de periode van 23 mei 2018 tot 18 december 2019 € 179,81 per maand;
- over de periode van 18 december 2019 tot en met 31 december 2019 € 158,84 per maand;
- vanaf 1 januari 2020 € 162,81 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 23 mei 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.A.R.M. van Leuven en E.M.C. Dumoulin en is op 12 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.