ECLI:NL:GHSHE:2020:940

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.261.807_01 en 200.271.850_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en vergoedingsrechten op grond van de huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en vergoedingsrechten op basis van huwelijkse voorwaarden. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 maart 2019 aangevochten, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de man werd veroordeeld tot het betalen van een maandelijkse bijdrage van € 268,-- voor levensonderhoud. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel dit af te wijzen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven van beide partijen besproken. De vrouw heeft twee grieven ingediend, die betrekking hebben op de vergoedingsrechten voor de Suzuki Alto en de betalingen aan haar onderneming. Het hof heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om de alimentatie te betalen, en heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze de alimentatie betreft. De beslissing van de rechtbank is voor het overige bekrachtigd. De slotsom is dat de man geen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw hoeft te betalen, en dat de vrouw niet hoeft terug te betalen wat de man eerder heeft betaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.261.807/01 en 200.271.850/01
zaaknummer rechtbank : C/02/328024 FA RK 17-1295
beschikking van de meervoudige kamer van 12 maart 2020
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.A.M. van Weely te Waalwijk,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.A.M. Verlijsdonk te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 26 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 25 juni 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 maart 2019.
2.2.
De man heeft op 2 september 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend, met de producties 1 t/m 3;
2.3.
De vrouw heeft op 15 oktober 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een V1 formulier van de zijde van de vrouw op 15 juli 2019 bijlage I tot en met XXI (m.u.v. van XI en XXII)
  • een brief van de zijde van de vrouw van 3 januari 2020 met bijlagen XXIII (abusievelijk genummerd XIII) tot en met XXXIX;
  • een brief van de zijde van de vrouw van 3 januari 2020 met bijlage XL;
  • een brief van de zijde van de man van 3 januari 2020 met de producties 4 tot en met 17;
  • een brief van de zijde van de man van 8 januari 2020 met productie 18.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 15 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 7 mei 1998 in de gemeente Waalwijk met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
De huwelijkse voorwaarden van partijen houden onder meer het volgende in:
“(…)
Algehele uitsluiting
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 3.
De echtgenoten zijn (…) verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van (…) de onttrekking.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 7.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan. (…)
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
3. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen twee jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgevonden of schriftelijk is gevorderd.
(…)”
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
  • de thans meerderjarige dochter van partijen: [de meerderjarige] op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] , hierna: [de meerderjarige] ;
  • de thans nog minderjarige zoon van partijen: [de minderjarige] op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , hierna: [de minderjarige] ,
hierna ook: de kinderen.
Op 23 maart 2017 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij de bestreden beschikking is daarop de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 augustus 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man vanaf de dag dat die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 268,-- per maand;
- de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen een bedrag van € 12.384,-- te vermeerderen met de wettelijke rente “vanaf de datum van de te geven beschikking” tot de datum van volledige betaling;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De
vrouwheeft twee grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking.
Haar grieven hebben betrekking op de door de rechtbank op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden aan de man toegekende vergoedingsrechten voor:
  • de Suzuki Alto (grief 1);
  • de betalingen aan de onderneming van de vrouw (grief 2).
4.2.1.
De
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van
het hof onderworpen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 4.800,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de te geven beschikking tot de datum van volledige betaling, althans een zodanig hoger of lager bedrag als het hof juist acht.
4.2.2.
De
manvoert verweer. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar hoger beroep af te wijzen.
4.3.
De
manheeft in zijn incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven houden verband met de door de rechtbank vastgestelde en door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 268,-- per maand, meer in het bijzonder:
  • de behoeftigheid van de vrouw (grief 1 en 2);
  • de draagkracht van de man (grief 3, 4 en 5).
4.3.1.
De
manverzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw geen bijdrage is verschuldigd in haar levensonderhoud, althans deze op nihil te stellen, althans op een bijdrage die het hof juist acht, lager dan € 268,-- per maand, welk bedrag gefaseerd wordt afgebouwd en na drie jaar vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op nihil wordt gesteld.
4.3.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel dit af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht. Bij wijze van aanvullend verzoek heeft de vrouw verder verzocht te bepalen dat de man vanaf 23 augustus 2019 aan de vrouw voor haar levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 268,-- per maand, althans een zodanig hoger of lager bedrag dat het hof juist acht.
4.4.
Het
hofzal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat als ingangsdatum voor de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw heeft te gelden de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 23 augustus 2019.
Hoogte van de behoefte van de vrouw
5.2.
De door de rechtbank becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.297,-- netto per maand is in hoger beroep niet in geschil. Met als refertejaar 2017 bedraagt per 1 januari 2019, naar analogie van art. 1:402a lid 1 BW, de geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.342,-- per maand.
Draagkracht van de man
5.3.
Het hof ziet aanleiding om eerst de draagkracht van de man te behandelen.
5.3.1.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 268,-- per maand te betalen.
Inkomen man
5.3.2.
De
manvoert aan dat de rechtbank bij de vaststelling van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van zijn salaris op basis van een fulltime dienstverband. Vanwege de zorg voor [de minderjarige] heeft hij per 1 april 2019 zijn fulltime dienstverband bij [hogeschool] hogeschool noodgedwongen moeten terugbrengen naar een parttime dienstverband van 0,8. Daarbij is hij onder grote druk gezet door zijn werkgever. Inmiddels heeft hij naar aanleiding van een voorgenomen reorganisatie gebruik gemaakt van de in het sociaal plan opgenomen ‘plaatsmakersregeling’. De situatie op de werkvloer was onhoudbaar geworden. Hij stond onder grote druk en er hebben meer gesprekken plaatsgevonden waarin de onvrede van de werkgever tegen de man als werknemer werd geuit. Hij moest vaak vrij nemen voor gesprekken met hulpverleners in verband met de hulpverlening aan [de minderjarige] . Hij stond in verband met zijn ziekteverzuim hoog op de lijst om ontslagen te worden. Uiteindelijk is hij voor de keuze gesteld: of zelf ontslag nemen met een aantal maanden ontslagvergoeding, of ontslagen worden vanwege de reorganisatie met alle kosten en (nog meer) negatieve energie van dien en zonder garantie van een ontslagvergoeding. Hij heeft gekozen voor de eerste optie, omdat hij het niet meer aankon. Per 1 augustus 2019 is zijn arbeidsovereenkomst geëindigd en sindsdien heeft hij geen inkomen meer.
5.3.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij stelt – kort samengevat – dat het inkomensverlies voor rekening en risico van de man dient te komen. De man heeft er zelf voor heeft gekozen om gebruik te maken van de ‘plaatsmakersregeling’ en ontslag te nemen, terwijl niet vast stond dat de man als gevolg van de reorganisatie ontslagen zou worden.
5.3.4.
Naar het oordeel van het
hofis aan de zijde van de man sprake van voor herstel vatbaar inkomensverlies, welk herstel ook redelijkerwijs van de man kan worden gevergd. Het hof overweegt daartoe dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat wanneer hij zelf geen ontslag had genomen, hij door zijn werkgever zou zijn ontslagen in verband met een voorgenomen reorganisatie. Weliswaar kan uit de door de man overgelegde stukken worden afgeleid dat de verstandhouding tussen de man en zijn werkgever behoorlijk was verstoord, maar dat de situatie op de werkvloer dusdanig onhoudbaar was geworden dat zijn werkgever voornemens was hem te ontslaan, is niet komen vast te staan. Voor zover de voorgenomen reorganisatie van zijn werkgever al zou hebben geleid tot zijn ontslag, heeft de man bovendien nagelaten te onderbouwen dat hij door gebruik te maken van de ‘plaatsmakersregeling’ in een financieel gunstigere positie terecht is gekomen dan wanneer hij zich had laten ontslaan. Door op eigen initiatief ontslag te nemen in ruil voor een vertrekpremie is er geen sprake van ontslag op initiatief van de werkgever. Dit heeft tot gevolg dat de man geen aanspraak kan maken op uitkeringsrechten. Dat hij nu geen inkomen heeft dient daarom voor zijn rekening en risico te komen.
5.3.5.
Nu gesteld noch gebleken is dat de man bij een nieuwe arbeidsbetrekking niet een vergelijkbaar salaris kan verdienen, gaat het hof, omdat naar zijn oordeel sprake is van voor herstel vatbaar inkomensverlies, voor de berekening van zijn draagkracht uit van het inkomen dat de man genoot bij [hogeschool] hogeschool. Daarbij gaat het hof uit van het salaris van de man dat hij verdiende op basis van zijn parttime dienstverband. Uit de stukken en hetgeen door de man is aangevoerd, is namelijk voldoende naar voren gekomen dat hij genoodzaakt was om minder te gaan werken. De man had de volledige zorg voor [de minderjarige] en moest in het kader van de (gedwongen) hulpverlening voor [de minderjarige] , (sprake was van een ondertoezichtstelling ex art. 1:254 BW), regelmatig vrij nemen voor gesprekken met hulpverleners. Die zorg was naar het oordeel van het hof niet te combineren met een fulltime baan. Daarnaast kampte de man, zo staat vast, in toenemende mate met stressgerelateerde klachten als gevolg van de voortslepende echtscheidingsprocedure.
5.3.6.
Blijkens de door de man overgelegde salarisspecificaties van april tot en met juli 2019 genoot de man het parttime inkomen van € 2.048,97 bruto per maand, te verminderen met pensioenpremie van € 110,43 en premie AOP van € 0,90, en te vermeerderen met vakantiegeld en eindejaarsuitkering.
5.3.7.
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.3.8.
Het voorgaande resulteert in een besteedbaar inkomen van € 1.890,-- netto per maand.
Lasten van de man
5.3.9.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.3.10.
Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven gaat het hof uit van de volgende niet weersproken posten op maandbasis:
- € 155,-- € 155,-- aan ziektekosten:
  • € 158,-- aan premie basisverzekering ZVW,
  • € 32,-- aan verplicht eigen risico;
  • minus € 35,-- zijnde het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW;
- € 95,-- ( € 95,-- (forfaitair) aan eigenaarslasten.
5.3.11.
Aangezien de werkelijke netto woonlasten à € 95,-- minder bedragen dan de toepasselijke gemiddelde basishuur van € 226,--, houdt het hof rekening met een woonlast zijdens de man van nihil.
5.3.12.
Het hof houdt, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, geen rekening met het door de man opgevoerde bedrag van € 92,-- aan premie levensverzekering. Het staat vast dat er geen hypothecaire geldlening op de woning rust. Gesteld noch gebleken is waarom dan toch met deze premie rekening gehouden zou moeten worden.
5.3.13.
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde advocaatkosten. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt, conform de Trema richtlijnen bij de bepaling van de draagkracht met advocaatkosten geen rekening gehouden. Van bijzondere omstandigheden is ten deze niet gebleken.
Vaststelling alimentatie
5.3.14.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.3.15.
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het niet weersproken aandeel dat de man levert in de kosten van de kinderen van € 200,-- ( [de meerderjarige] ) en € 296,-- ( [de minderjarige] ) per maand.
5.3.16.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man geen draagkracht om een bijdrage te kunnen voldoen in het levensonderhoud van de vrouw. Gelet op het gebrek aan draagkracht bij de man, laat het hof bespreking van de behoeftigheid van de vrouw thans achterwege.
Terugbetaling
5.4.
Voor zover de man vanaf de ingangsdatum 23 augustus 2019 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan waartoe hij op grond van deze beslissing gehouden is, dan is het hof van oordeel dat van de vrouw, mede gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij dit terugbetaalt.
Conclusie
5.5.
De slotsom is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de man een bijdrage moet voldoen in het levensonderhoud van de vrouw van € 268,-- per maand en dat het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog moet worden afgewezen.
Vergoedingsrechten op grond van de huwelijkse voorwaarden
De Suzuki Alto
5.6.1.
Grief 1 van de
vrouwkeert zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw ter zake van de auto van het merk Suzuki Alto aan de man een bedrag van € 6.250,-- moet betalen. Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de Suzuki Alto aan haar is geleverd, dat zij eigenaar is van de Suzuki Alto, dat de man de Suzuki Alto heeft betaald tegen een aanschafwaarde van € 6.250,-- en dat hij daarom op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden voor dit bedrag een vergoedingsrecht op haar heeft. De aanschaf van de Suzuki Alto is een uitgave die valt onder de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben de auto samen aangeschaft omdat dit noodzakelijk en in het belang was van [de meerderjarige] .
5.6.2.
De
manheeft verweer gevoerd. De vrouw heeft haar grief onvoldoende onderbouwd. Zij onderbouwt haar grief door het formuleren van nog meer grieven, maar een duidelijke toelichting op haar grief ontbreekt. Zij heeft haar bezwaren tegen de beschikking van de rechtbank onvoldoende kenbaar gemaakt. Ook heeft zij geen redenen kenbaar gemaakt waarom het hof anders moet oordelen. De aanschafkosten van een auto zijn geen kosten van de huishouding. Benzine, verzekeringen, wegenbelasting en onderhoudskosten van een auto zijn wel kosten van de huishouding. De aanschaf van een auto betreft ook geen kosten van de kinderen. De auto is uitdrukkelijk niet noodzakelijkerwijs aangeschaft voor [de meerderjarige] .
5.6.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief van de vrouw houdt in de kern in dat zij het oneens is met de beslissing van de rechtbank dat zij voor de Suzuki Alto aan de man een bedrag van € 6.250,-- moet vergoeden (zie pt. 4.1 tot en met 4.1.3 beroepschrift van de vrouw). Gronden waarom de beschikking van de rechtbank op dit punt moet worden vernietigd, voert zij onvoldoende duidelijk aan.
De vrouw beroept zich er op dat partijen de Suzuki Alto samen hebben aangeschaft, omdat dit in het belang van [de meerderjarige] noodzakelijk was en dat daarom de kosten van die aanschaf tot de kosten van de huishouding behoren (pt. 4.1.4 beroepschrift). Voor zover de vrouw daarmee heeft willen betogen dat de Suzuki Alto gemeenschappelijk eigendom is van partijen, zodat van een aan de man toekomend vergoedingsrecht als bedoeld in art. 3 van de huwelijkse voorwaarden geen sprake kan zijn, gaat dit betoog niet op. Uit de door de man in eerste aanleg als bijlage 10 overgelegde factuur van Automobielbedrijf [automobielbedrijf] BV blijkt namelijk dat de Suzuki Alto alleen aan de vrouw is verkocht en geleverd.
Voor zover het hof het betoog van de vrouw aldus moet begrijpen dat zij zich op het standpunt stelt, dat zij voor de aanschaf van de Suzuki Alto geen enkel bedrag aan de man is verschuldigd, omdat de daarmee verband houdende kosten als kosten van de huishouding moeten worden beschouwd, overweegt het hof als volgt. Zo de kosten van de aanschaf van de Suzuki Alto al zouden moeten worden aangemerkt als kosten van de huishouding, gaat de vrouw eraan voorbij dat die kosten worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan (zie art. 7 van de huwelijkse voorwaarden). De vrouw heeft, zoals zij bij de mondelinge behandeling ook heeft erkend, daarover niets gesteld, zodat dit evenmin tot het slagen van haar grief leidt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief van de vrouw faalt.
De betalingen aan de onderneming van de vrouw
5.7.1.
Grief 2 van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij gehouden is om aan de man te voldoen een bedrag van € 6.134,-- ter zake van de betalingen van de man aan de onderneming van de vrouw. Verder houdt de grief in dat de rechtbank ten onrechte de vrouw niet heeft gevolgd in haar stelling dat zij voor een bedrag van € 4.800,-- een vergoedingsrecht heeft op de man.
5.7.2.
De
manheeft verweer gevoerd. De vrouw heeft haar grief onvoldoende onderbouwd. Zij heeft haar bezwaren niet weergegeven en zij voert geen redenen aan waarom het hof anders zou moeten oordelen. Zij onderbouwt haar grief met het formuleren van nog meer grieven. Het enige wat zij ter motivering aanvoert is dat zij nog stukken in het geding gaat brengen. Als de vrouw meent dat een overweging van de rechtbank onjuist is, dan dient zij aan te geven waarom het niet klopt. De man heeft verder in eerste aanleg voldoende facturen en rekeningafschriften overgelegd waaruit volgt dat er vermogensverschuivingen hebben plaatsgevonden.
5.7.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief van de vrouw faalt. Ook deze grief houdt in de kern alleen in dat de beslissing van de rechtbank onjuist is. In haar beroepschrift heeft de vrouw haar grief op geen enkele wijze onderbouwd, anders dan dat zij in de procedure nog nadere stukken zou overleggen. Pas op 3 januari 2020 heeft het hof de producties XXIII (abusievelijk genummerd XIII) tot en met XXXIX ontvangen. Het hof begrijpt dat het hierbij gaat om de bedoelde nadere stukken. Een toelichting op die stukken ontbreekt.
De advocaat van de man heeft bezwaar gemaakt tegen deze stukken. Voor haar is onduidelijk wat de vrouw met deze stukken wil aantonen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat zij geen wijs wordt uit de door de vrouw overgelegde stukken.
Naar het oordeel van het hof zijn de door de advocaat van de man naar voren gebrachte bezwaren terecht. Ook voor het hof is niet duidelijk wat de vrouw met deze stukken wil bereiken. Het beroep van de vrouw ter zitting op de rangschikking van de stukken per grief heeft die onduidelijkheid niet weggenomen. Door het enkel rangschikken van stukken per onderwerp, wordt immers geen toelichting op de stukken gegeven. Hierdoor blijft de bedoeling van het overleggen van de stukken (en ook: het rechtsgevolg dat daarmee wordt beoogd) onduidelijk. Het enkel overleggen van stukken is daarom ontoereikend (nog daargelaten op welk tijdstip dit geschiedt) om als onderbouwing van een grief te dienen. Overigens heeft ook hetgeen de vrouw verder nog ter zitting heeft verklaard, niet tot de gewenste duidelijkheid geleid.
Deze werkwijze (het niet tijdig en op juiste wijze onderbouwen van een grief alsook het overleggen van nadere stukken zonder enige toelichting) moet in strijd met de goede procesorde worden geacht. Hierdoor is immers voor de wederpartij (en ook het hof) onduidelijk wat wordt beoogd met een grief en in welke zin overgelegde stukken zouden kunnen dienen ter onderbouwing van die grief. Daarmee wordt het beginsel van hoor en wederhoor belemmerd (voor de wederpartij is niet duidelijk waartegen verweer zou moeten worden gevoerd en wordt vooroverleg met de cliënt bemoeilijkt).
Ten aanzien van het door de vrouw gevorderde bedrag van € 4.800,--, komt daar nog bij dat de vrouw heeft nagelaten de evenredigheidsmaatstaf van art. 7 van de huwelijkse voorwaarden aan te kleden. Kortheidshalve verwijst het hof naar rov. 5.6.3 hiervóór.

6.De slotsom

In het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hieronder onder nr. 7 weergegeven.
6.2.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 268,-- per maand,
en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 23 augustus 2019 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en H.J. Witkamp, en is op 12 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. A.C. Kaemingk, griffier.