ECLI:NL:GHSHE:2020:937

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.270.169_01 en 200.272.861_01 en 200.272.863_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en uithuisplaatsing van minderjarigen in het gezinssysteem

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de gezagsbeëindiging van de vader over zijn vier minderjarige kinderen en de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De vader had in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen, maar het hof heeft geoordeeld dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De kinderen, die sinds 2017 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI), zijn ernstig in hun ontwikkeling bedreigd door de problematiek binnen het gezinssysteem. Het hof heeft vastgesteld dat de vader, ondanks zijn goede intenties, onvoldoende pedagogische vaardigheden heeft om de kinderen zelfstandig op te voeden. De moeder heeft aangegeven dat zij kan leven met de situatie dat de vader alleen het gezag krijgt, maar het hof heeft geconcludeerd dat het in het belang van de kinderen is dat het gezag van de vader wordt beëindigd. De kinderen hebben behoefte aan stabiliteit en duidelijkheid in hun toekomstperspectief, wat niet bij de vader ligt. De bestreden beschikkingen zijn bekrachtigd, en de verzoeken van de vader tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 maart 2020
Zaaknummers : 200.270.169/01, 200.272.861/01 en 200.272.863/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/01/343289 / JE RK 19-221, C/01/349342 / JE RK 19-1222 en
C/01/352561 / FA RK 19-5424
in de zaken in hoger beroep van:
200.270.169/01 en 200.272.861/01
[appellant (200.270.169_01 & 200.272.861_01)],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. Elias,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
verweerster,
de gecertificeerde instelling,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [belanghebbende (200.270.169_01 & 200.272.861_01)] (hierna te noemen: de moeder), voorheen bijgestaan door mr A.L. Witteveen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in deze procedures gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
in de zaak in hoger beroep van 200.272.863/01
[appellant (200.272.863_01)],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A. Elias,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
verweerster.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • de moeder;
  • de GI.
Deze beschikkingen gaan over:
  • [de minderjarige 1](hierna: [de minderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op
    [geboortedatum] 2008,
  • [de minderjarige 2](hierna: [de minderjarige 2] ), geboren te [geboorteplaats] op
    [geboortedatum] 2012,
  • [de minderjarige 3](hierna: [de minderjarige 3] ), geboren te [geboorteplaats] op
    [geboortedatum] 2013,
  • [de minderjarige 4](hierna: [de minderjarige 4] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.

1.Het geding in eerste aanleg

in de zaak 200.270.169:
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 oktober 2019 uitgesproken onder voormelde zaaknummer.
in de zaken 200.272.861 en 200.272.863:
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak 200.270.169/01(verlenging machtiging uithuisplaatsing [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] )
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 december 2019, heeft de vader verzocht de beschikking van 29 oktober 2019 te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] dient te duren van 7 november 2019 tot 7 maart 2020, waarbij de GI de uitdrukkelijke opdracht krijgt om de zorg- en contactregeling met de vader in duur en frequentie uit te breiden bij de vader thuis.
2.2.
Er is geen verweerschrift binnengekomen.
2.2.1.
Bij brief van 31 december 2019 met bijlagen, ter griffie ontvangen op 3 januari 2020, heeft de GI verzocht om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen.
in de zaak 200.272.861/01(verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing [de minderjarige 4] )
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 januari 2020, heeft de vader verzocht de beschikking van 24 december 2019 te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige 4] te verlengen tot
28 september 2020, waarbij de GI de uitdrukkelijke opdracht krijgt om de zorg- en contactregeling met de vader in duur en frequentie uit te breiden bij de vader thuis.
2.4.
Er is geen verweerschrift binnen gekomen.
2.4.1.
Bij brief van 23 januari 2020 met bijlage, ter griffie ontvangen op 27 januari 2020, heeft de GI verzocht, naar het hof begrijpt, om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, dan wel dit verzoek af te wijzen.
in de zaak 200.272.863/01(beëindiging gezag van de vader over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] , [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] )
2.5.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 januari 2020, heeft de vader verzocht de beschikking van 24 december 2019 te vernietigen, voor zover de rechtbank het gezag van de vader over [de minderjarige 4] , [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] heeft beëindigd en de GI tot voogd heeft benoemd en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat de vader het gezag over de kinderen behoudt.
2.6.
Er is geen verweerschrift binnen gekomen.
2.6.1.
Bij brief van 23 januari 2020 met bijlage, ter griffie ontvangen op 27 januari 2020, heeft de GI verzocht, naar het hof begrijpt, om het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen.
2.7.
Gelet op de onderlinge samenhang zijn de zaken met nummer 200.270.169/01, 200.272.861/01 en 200.272.863/01 gelijktijdig behandeld.
2.8.
De mondelinge behandeling in voormelde zaken heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Elias;
  • de moeder;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI,
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.9.
Het hof heeft de minderjarige [de minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.10.
Het hof heeft in voormelde zaken voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 27 maart 2019, 16 september 2019 (via V6-formulier), 24 september 2019 en 15 oktober 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 20 januari 2020 (“aanvullend beroepschrift”).
Na sluiting van de mondelinge behandeling van voormelde zaken is op 6 februari 2020 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 december 2019 bij de rechtbank ter griffie ontvangen.
Gelet op het feit dat partijen zich niet meer over dit stuk hebben kunnen uitlaten wordt dit proces-verbaal buiten beschouwing gelaten.

3.De beoordeling (in de zaken 200.270.169, 200.272.861 en 200.272.863)

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de vader en de moeder, respectievelijk uit de relatie van de ouders zijn geboren: [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] , [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] .
Tot aan de bestreden beschikking van 24 december 2019 hadden de vader en de moeder gezamenlijk het gezag over de vier kinderen.
3.2.
[de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] staan sinds 7 april 2017 onder toezicht van de GI en zij zijn sinds 20 maart 2018 uit huis geplaatst. Deze drie kinderen verblijven bij De Heykeshoeve te [verblijfplaats] (Limburg).
3.3.
[de minderjarige 4] staat sinds 28 september 2018, aanvankelijk als ongeboren kind, onder toezicht van de GI.
Zij is op grond van een daartoe strekkende machtiging met ingang van 16 november 2018 uit huis geplaatst in een pleeggezin, nadat zij eerst een paar weken in het ziekenhuis heeft gelegen. Zij verblijft sinds 5 maart 2019 in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 29 oktober 2019 (200.270.169) heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging verlengd om [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] met ingang van 7 november 2019 tot uiterlijk 7 april 2020 uit huis te plaatsen in een gezinshuis dan wel in een accommodatie van een zorgaanbieder.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 24 december 2019 (200.272.861) heeft de rechtbank het verzoek van de GI, voor zover dit verzoek ziet op de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige 4] , afgewezen.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 24 december 2019 (200.272.863) heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de vader (en van de moeder) over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] , [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over voornoemde kinderen.
3.7.
De vader kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
De vader is van mening dat hij het gezag over alle kinderen dient te behouden. Hij heeft daarbij wellicht hulp en ondersteuning nodig. Dat kan in een vrijwillig kader. De vader verzet zich voor nu niet tegen een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing om in te zetten op uitbreiding van de contacten met de kinderen bij hem thuis. De GI dient uitvoering te geven aan de bevindingen van Keinder, zoals door de rechtbank bij eerdere beschikking van 4 april 2019 is overwogen.
Het rapport van Keinder wordt in het kader van de gezagsbeëindiging onjuist uitgelegd.
De vader ziet de kinderen één keer per vier weken. De laatste keer was [de minderjarige 2] ziek, zodat de vader hem al drie maanden niet heeft gezien.
De omgang met de kinderen dient in de thuissituatie van de vader plaats te vinden, hetgeen door Anacare is onderschreven. In de setting van het gezinshuis kon Anacare de leerbaarheid van de vader niet goed toetsen. Daarom geven de bevindingen over de omgang in het gezinshuis dan ook geen goed beeld.
De vader heeft in het verleden ook voor [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] gezorgd. De vader heeft enkel beperkingen op het gebied van lezen en schrijven, maar dit doet niets af aan zijn opvoedvaardigheden.
Er is geen reden om te veronderstellen dat de vader niet tegen de moeder is opgewassen en dat daarin een afwijzingsgrond ligt. De ouders hebben geen relatie meer en wonen apart.
Anders dan de GI meent, is de vader wel degelijk opgewassen tegen de moeder. De ouders vormen omwille van de kinderen één front en trekken in zoverre gezamenlijk op. Ze gaan samen naar de kinderen en bieden zo nodig hulp aan elkaar.
Er is niets ondernomen om te kijken of de vader in staat is om [de minderjarige 4] op te voeden. Er wordt gesproken over de andere kinderen, maar [de minderjarige 4] heeft anders dan de andere kinderen geen kind eigen problematiek. [de minderjarige 4] reageert tijdens de omgang onrustig, maar dit is logisch, aangezien de vader een vreemde voor haar is en zij hem slechts één keer per drie (inmiddels vier) weken ziet. Dit wil niet zeggen dat de vader niet in staat is om voor haar te zorgen.
Vanwege het stilzitten van de GI wordt nu ten onrechte gesteld dat de aanvaardbare termijn van de kinderen is verstreken.
3.9.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Het is wrang en onterecht dat de kinderen bij de ouders worden weggehouden vanwege speculaties over hetgeen de moeder zou kunnen doen.
Ten onrechte wordt er gezegd dat de kinderen zwaar beschadigd zijn.
De ouders hadden in de thuissituatie ondersteuning vanuit Lunetzorg. Er is nooit gezegd dat de kinderen verwilderd of losgeslagen waren, ook niet door de school. Voor zover de kinderen beschadigd zijn, hangt dit samen met het trauma dat ze door de uithuisplaatsing hebben opgelopen.
Als de zorgen over de kinderen samenhangen met de moeder, dan had [de minderjarige 1] niet uit huis moeten worden geplaatst. Zij verbleef al bij de vader.
Tijdens de zwangerschap van [de minderjarige 4] heeft de moeder binnen het vrijwillige kader zelf om hulp gevraagd, maar deze hulp is haar niet geboden. Er is enkel ingezet op een uithuisplaatsing en er is verder niets gebeurd.
De moeder kan er mee leven indien de vader alleen het gezag krijgt.
3.10.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
Het is voor de kinderen van belang dat zij duidelijkheid krijgen over hun perspectief. De gezagsbeëindigende maatregel draagt hieraan bij. Nadat het gezag van de ouders is beëindigd zijn de kinderen rustiger geworden.
Het is niet langer in het belang van de kinderen om nader onderzoek in de thuissituatie van de vader te verrichten, omdat de kinderen hierbij betrokken moeten worden en dit te belastend voor hen is. Tijdens het vorige onderzoek vertoonden de drie oudste kinderen serieuze gedragsproblemen, waarbij ze elkaar te lijf gingen en ze niet luisterden. Ze raakten bovendien erg van slag en ervaarden veel onzekerheid.
De vader heeft onvoldoende pedagogische vaardigheden om de kinderen zelfstandig op te voeden.
Vanwege het gezinssysteem is een ondertoezichtstelling bovendien niet uitvoerbaar. De vader is onvoldoende bestand tegen de moeder. De vader doet vaak wat de moeder zegt. In het verleden is er een schriftelijke aanwijzing geweest, omdat beide ouders zich niet aan de gemaakte afspraken konden houden.
De moeder heeft in totaal acht kinderen. Alle kinderen zijn beschadigd en hebben te kampen met forse problemen.
Vanwege deze omstandigheden is er ten aanzien van [de minderjarige 4] niet toegewerkt naar een thuisplaatsing, zodat zij onbeschadigd kan opgroeien.
[de minderjarige 4] reageert bovendien heel onrustig op haar ouders, terwijl zij dit bij anderen niet doet.
3.11.
De raad voert, samengevat, het volgende aan.
Zelfs indien de aanvaardbare termijn van de kinderen nog niet is verstreken, dan dient het gezag van de vader te worden beëindigd, omdat het perspectief van de kinderen niet bij de vader ligt.
Er heeft een uitgebreid onderzoek naar het gehele gezinssysteem plaatsgevonden en hieruit is naar voren gekomen dat de problematiek van de kinderen voortkomt uit het totale systeem. Weliswaar hebben beide ouders goede intenties, maar vanwege de complexe relatie kan er niet enkel worden gekeken naar de vaardigheden van de vader.
Daar komt bij dat de vader over onvoldoende capaciteiten beschikt, terwijl het gedrag van de drie oudste kinderen, dat zeer zorgelijk is, juist om bovengemiddelde opvoedvaardigheden vraagt.
Nu de kinderen rust en stabiliteit ervaren komen ze eindelijk toe aan hun ontwikkelingstaken. Zelfs indien de vader onvoldoende kansen zou hebben gehad, dan is het belang van de kinderen erbij gediend dat ze op hun huidige plek blijven.
Ten aanzien van [de minderjarige 4] geldt dat zij zich binnen het pleeggezin aan het hechten is. Een breuk in deze hechting is schadelijk voor haar ontwikkeling en brengt teveel risico met zich mee. Vanwege het traject van de oudste drie kinderen is er niet ingezet op een thuisplaatsing van [de minderjarige 4] bij de vader. Wat hier ook van zij, inmiddels is de aanvaarbare termijn voor haar (ook) verstreken.
3.12.
Aangezien de gezagsbeëindigende maatregel (200.272.863) het verst strekkend is zal dit hoger beroep eerst beoordeeld worden. Overwogen wordt als volgt.
3.12.1.
Op grond van artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn minderjarigen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.12.2.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de vader niet, althans onvoldoende in staat moet worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] , [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] te dragen binnen een voor hun ontwikkeling aanvaardbare termijn.
3.12.3.
Zoals de vader kennelijk ook niet betwist, aangezien hij een verlenging van de ondertoezichtstelling respectievelijk van de machtiging uithuisplaatsing verzoekt, worden alle kinderen ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. De ontwikkelingsbedreiging van de drie oudste kinderen vloeit voort uit het complexe gezinssysteem, waarbinnen zij zijn opgegroeid en waardoor de kinderen ernstig zijn beschadigd. Weliswaar is [de minderjarige 4] reeds voor haar geboorte onder toezicht gesteld en na haar geboorte uithuisgeplaatst, maar ook voor haar is de ontwikkelingsdreiging gelegen in voormeld gezinssysteem.
Aangezien de (ernstige) problematiek van de kinderen voortkomt uit dit totale systeem, kan niet enkel worden gekeken naar de vaardigheden of naar de thuissituatie van de vader. Ook de situatie bij de moeder zal hierbij dienen te worden betrokken.
Het gezin van de moeder bestaat uit acht kinderen, waarvan de vier jongste kinderen uit het huwelijk respectievelijk uit de relatie tussen de ouders zijn geboren.
Alle acht de kinderen zijn inmiddels uit huis geplaatst en kampen, met uitzondering van [de minderjarige 4] , ieder afzonderlijk met beschadigingen en met forse problematiek.
De ouders zijn weliswaar eind 2016 uit elkaar gegaan en de vader heeft daarbij een eigen woning betrokken, maar de relatie heeft nog enige tijd voortgeduurd en de ouders werken naar eigen zeggen nog steeds nauw met elkaar samen waar het de kinderen betreft.
Alle onderzoeken (raad, Keinder) hebben inmiddels uitgewezen dat de moeder, gelet op haar beperkingen, onvoldoende pedagogische vaardigheden heeft om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen.
De vader hanteert weliswaar een eigen opvoedstijl en heeft méér mogelijkheden, maar uit de stukken komt ook naar voren dat de moeder desalniettemin een aanzienlijke invloed op de vader heeft, hetgeen zijn weerslag heeft op de kinderen.
In dit verband hebben de ouders in het verleden meerdere keren laten zien dat zij afspraken, die in verband met de kinderen zijn gemaakt, onvoldoende nakomen, waarbij zij bovendien niet lijken in te zien wat dit met de kinderen doet. Zo zijn de ouders nog recent naar de school van [de minderjarige 1] gereden om daar een verjaardagstaart af te geven, terwijl uitdrukkelijk met de ouders was afgesproken dat de verjaardag van [de minderjarige 1] op dat moment niet kon worden gevierd.
Het gezinssysteem brengt verder met zich mee dat een ondertoezichtstelling, bij een eventuele thuisplaatsing van de kinderen bij de vader, niet uitvoerbaar is terwijl dit wel een allereerste voorwaarde is.
Nog daargelaten dat er sprake is van een zorgelijke gezinsdynamiek heeft het hof er voor het overige ook onvoldoende vertrouwen in dat de vader in staat is om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] - gelet ook op hun kind eigen problematiek - op zich te nemen.
Uit het onderzoek van Keinder en de observaties vanuit Anacare is weliswaar naar voren gekomen dat de vader een liefdevolle vader is, die in staat is om in de basale fysieke behoeftes van de kinderen te voorzien, maar er wordt ook gezien dat hij er moeite mee heeft om de (cognitieve) ontwikkeling van de kinderen te begeleiden en te stimuleren. Zo is geconstateerd dat de vader de kinderen in lastige situaties nauwelijks stuurt en corrigeert in hun gedrag, met name wanneer de vader de aandacht over de kinderen moet verdelen. Hij lijkt op die momenten te worden overvraagd. Dit klemt te meer, nu de drie oudste kinderen ernstige gedragsproblematiek kennen en zij een opvoeder nodig hebben met bovengemiddelde kwaliteiten.
Op grond van het voorgaande wordt het niet meer zinvol geacht en bovendien niet in het belang van de kinderen geacht om een nieuw onderzoek bij de vader thuis te laten plaatsvinden. Daar komt bij dat [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] bij het eerdere onderzoek in het gezinshuis naar een mogelijke thuisplaatsing veel onrust hebben ervaren, waarbij er een forse terugval is gezien in hun gedrag.
Alhoewel dit eerdere onderzoek mogelijk niet onder de meest ideale omstandigheden heeft kunnen plaatsvinden, was duidelijk dat het voor de kinderen niet haalbaar was om het onderzoek bij de vader thuis te laten plaatsvinden. Bovendien heeft de vader bij het onderzoek in het gezinshuis voldoende mogelijkheden gehad om aan te tonen dat hij in staat is om de verantwoordelijkheid over de kinderen op zich te nemen.
[de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] hebben op dit moment behoefte aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief, dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet bij de vader ligt. Voor de kinderen is het van belang dat er toegewerkt kan worden naar een stabiele situatie waarbij zij zich verder kunnen gaan hechten in het gezinshuis.
In zoverre is de aanvaardbare termijn voor de drie oudste kinderen, zoals bedoeld in artikel 1:266 BW, inmiddels ook verstreken.
3.12.4.
Ten aanzien [de minderjarige 4] geldt dat zij in tegenstelling tot haar broers en zussen geen deel heeft uitgemaakt van het gezinssysteem. Zij is direct na haar geboorte uit huis geplaatst, om te voorkomen dat zij, gelet op haar zeven oudere (half)broertjes en -zusjes, eventueel ook beschadigingen in haar ontwikkeling zou oplopen.
[de minderjarige 4] is binnen het pleeggezin goed gehecht. Weliswaar heeft zij daarmee niet een kind eigen problematiek zoals de oudste drie kinderen, maar het is juist niet in haar belang om vanwege de wens van de vader, deze veilige hechting te doorbreken, met alle risico’s van dien.
Bovendien geldt ook voor [de minderjarige 4] , met name gezien haar jonge leeftijd, dat voornoemde aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken.
3.13.
Een beëindiging van het gezag van de vader acht het hof derhalve in het belang van alle vier de kinderen.
Dit laat onverlet dat de vader altijd vader van zijn kinderen zal blijven en dat dient te worden toegewerkt naar een voor de kinderen positieve contactregeling.
3.14.
Op grond van het voorgaande dient de bestreden beslissing van 24 december 2019 ten aanzien van de gezagsbeëindiging (200.272.863) te worden bekrachtigd.
3.15.
Hieruit vloeit voort dat de verzoeken van de vader in hoger beroep tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] tot 7 maart 2020 (200.270.169) en tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige 4] tot 28 september 2020 (200.272.861) evenmin worden toegewezen en om die reden geen bespreking meer behoeven.
3.16.
De bestreden beschikkingen van 29 oktober 2019 en 24 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zullen worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.270.169/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 29 oktober 2019;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer 200.272.861/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2019;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer 200.272.863/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en H.M.A.W. Erven en is op 12 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.