ECLI:NL:GHSHE:2020:935

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.269.390_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in internationaal geschil over hypothecaire lening en schadevergoeding

In deze zaak hebben appellanten, [appellant] en [appellante], een hypothecaire lening afgesloten bij Volksbank Raiffeisenbank eG in Duitsland. Na financiële problemen als gevolg van koersstijgingen van de Zwitserse frank, hebben zij verzocht om een voorlopig getuigenverhoor om informatie te verkrijgen over de kredietrelatie en de advisering door de bank. De rechtbank Limburg verklaarde zich onbevoegd, wat door de appellanten in hoger beroep werd bestreden. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de eerdere uitspraak bekrachtigd, waarbij werd geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, omdat er een bodemprocedure loopt in Duitsland over dezelfde kwestie. De rechtbank oordeelde dat de EEX-verordening van toepassing is, die bepaalt dat wanneer voor verschillende gerechten vorderingen aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Het hof concludeerde dat de Duitse rechter bevoegd is, en dat er geen executoriale titel aanwezig is die de Nederlandse rechter bevoegd zou maken. De appellanten werden in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 12 maart 2020
Zaaknummer : 200.269.390/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/260414/HA RK 19-28
in de zaak van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten c.s.] , dan wel in enkelvoud [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. G.A.M.F. Spera te Maastricht-Airport, gemeente Maastricht,
tegen
de rechtspersoon naar Duits recht
Volksbank Raiffeisenbank [vestigingsnaam] eG,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de bank,
advocaat: mr. S. Hering-de Monchy te Zutphen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[appellanten c.s.] hebben bij inleidend verzoekschrift verzocht vijf getuigen te horen.
1.2.
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft zich bij beschikking van 14 augustus 2019 onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen, het verzoek voor het overige afgewezen en [appellanten c.s.] veroordeeld in de proceskosten.
1.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 13 november 2019, hebben [appellanten c.s.] onder aanvoering van drie gronden verzocht de beschikking waarvan beroep, te vernietigen, het inleidend verzoek alsnog toe te wijzen en de bank te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorbaat te verklaren.
1.4.
Een verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 2 januari 2020, waarbij de bank – zakelijk weergegeven – verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, het verzoek van [appellanten c.s.] af te wijzen, [appellanten c.s.] te veroordelen in de kosten van beide instanties waaronder een bedrag van € 131,- aan nakosten advocaat zonder betekening dan wel € 199,- in het geval van betekening, met toewijzing van de wettelijke rente vanaf de veertiende dag vanaf de beschikking.
1.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. C. Litt, waarnemend voor mr. Spera, advocaat van [appellanten c.s.] ;
- mr. Hering-de Monchy, advocaat van de bank.
1.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • een proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 31 juli 2019;
  • een brief tevens indieningsformulier van (beide) 20 december 2019 met bijlagen (producties 1 en 2), van mr. Spera;
  • een brief tevens indieningsformulier van (beide) 9 januari 2020 met bijlage (uitspraak van 18 december 2019 van het Landgericht München II), ingediend door mr. Hering-de Monchy;

2.De gronden van het verzoek en de beoordeling

2.1.
[appellanten c.s.] hebben in 2004 een woning gekocht in Duitsland. Ter financiering hebben zij een hypothecaire geldlening gesloten met de bank. Deze lening is afgesloten in euro’s, maar is later omgezet naar een lening in Zwitserse frank. De hypothecaire lening is een zogeheten ‘Grundbuchschuld’; immers gedekt door een hypotheek. Naast de hypothecaire geldlening sloten [appellanten c.s.] een ‘Aval-kredit’. Als gevolg van de koersstijging van de Zwitserse frank zijn bij [appellanten c.s.] financiële problemen ontstaan. [appellanten c.s.] stellen dat zij thans met een zeer grote schade geconfronteerd zijn vanwege het feit dat de bank hun niet goed heeft voorgelicht over de bijzondere risico’s van de lening die met hen werd afgesloten, en hebben zij voorts schade geleden omdat de bank hen niet heeft geassisteerd met het oversluiten van de hypothecaire lening naar een voor [appellanten c.s.] voordeliger product, waardoor zij lange tijd teveel betaalden. De bank heeft ook niet meegewerkt aan enig ander alternatief om de schade te beperken. [appellanten c.s.] wensen opheldering te krijgen over de omstandigheden bij de totstandkoming van de kredietrelatie en in hoeverre de bank heeft voldaan aan haar zorg en- schadebeperkingsplicht. Hiertoe wensen [appellanten c.s.] vijf personen als getuige te horen, te weten vier werknemers van de bank en de betrokken makelaar.
2.2.
De bank heeft verweer gevoerd en gesteld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van dit verzoek kennis te nemen, op grond van artikel 29 lid 1 (hof: hierna EEX-Vo 2015, en overigens ook bekend als de ‘Brussel I bis-verordening)”. Er loopt vindt namelijk een bodemprocedure over dit onderwerp in Duitsland in welke procedure door [appellanten c.s.] geen bevoegdheidsincident is opgeworpen.
2.3.
De rechtbank heeft in haar beschikking onder meer het volgende overwogen en geoordeeld:
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek als het onderhavige moet worden gericht tot de rechter, die absoluut bevoegd zal zijn om over de zaak te oordelen. Het gaat hierbij om een summiere toetsing omdat het met de aard van deze procedure niet verenigbaar is om hierover uitvoerig te debatteren. Verder heeft te gelden dat het onderhavige geschil een internationaal karakter draagt omdat partijen in verschillende landen zijn gevestigd. Met ingang van 10 januari 2015 is de nieuwe EEX-verordening van kracht.
(…)
Artikel 29 lid 1 van de nieuwe EEX-verordening bepaalt dat wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Deze bepaling is opgenomen om tegenstrijdigheid tussen uitspraken van rechters uit twee verschillende lidstaten tegen te gaan. Met hetzelfde onderwerp wordt bedoeld dat het doel van de vorderingen in beide procedures gelijk zijn. Het begrip ‘dezelfde oorzaak’ heeft betrekking op feiten en omstandigheden die partijen ten grondslag leggen aan hun vordering (…) Uit lid 3 van artikel 29 van de nieuwe EEX-verordening volgt dat wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak voor het eerst is aangebracht, vaststaat, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd verklaart.
(…)
Tussen partijen staat onweersproken vast dat het geschil betrekking heeft op hetzelfde onderwerp, namelijk de tussen partijen aangegane aval-kredietovereenkomsten, en op dezelfde oorzaak berust, namelijk dezelfde feiten en dezelfde rechtsregel. Hierbij komt dat door [appellanten c.s.] (…) expliciet is gesteld dat er door [appellanten c.s.] geen onbevoegdheidsverweer zal worden gevoerd inzake de reeds bij het Landgericht München aanhangige procedure.(…) Verder is gesteld noch gebleken dat het Landgericht München zich ambtshalve onbevoegd heeft verklaard.
(…)
Vorenstaande overwegingen brengen met zich dat de bevoegdheid van het Landgericht München vaststaat, dat er geen reden is om deze zaak aan te houden en dat deze rechtbank niet bevoegd is om van dit verzoek kennis te nemen,aldus de rechtbank.
2.4.
[appellanten c.s.] hebben in hun beroepschrift – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard (grief I) door toepassing van artikel 29 lid 1 en lid 3 EEX-Vo 2015 en het niet toepassen van de uitzondering uit artikel 24 van die verordening.
Uit het op 20 en 26 november 2018 gelegde conservatoire derdenbeslag ten laste van [appellanten c.s.] onder de Rabobank blijkt dat [appellanten c.s.] worden getroffen door executiemaatregelen. Via de artikelen 186 en 187 lid 1 Rv is de Nederlandse rechter bevoegd in executiemaatregelen. Op grond van artikel 24 lid 5 EEX-Vo 2015 zijn de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd in het geval van (geschillen betreffende deze) tenuitvoerlegging van beslissingen. Nu er voldoende bewijs is om te concluderen dat er executoriale maatregelen in Nederland zijn en worden genomen, is de Nederlandse rechter bevoegd om over het hoofdgeschil te beslissen.
Ten onrechte concludeert de rechtbank dat er geen executoriale titel aanwezig is (grief II). [appellanten c.s.] stellen wel degelijk dat er een executoriale titel bestaat; dit betreft de ‘Grundbuchschuld’. Met de aanwezigheid van de executoriale titel had het op de weg van de rechtbank gelegen om artikel 24 lid 5 EEX-Vo 2015 toe te passen en zich bevoegd te verklaren.
Ten onrechte concludeert de rechtbank dat het geschil betrekking heeft op dezelfde onderwerpen, waarbij het doel hetzelfde dient te zijn en ook sprake moet zijn van dezelfde feiten en rechtsregels (grief III). [appellanten c.s.] hebben het verzoek geëntameerd om informatie te verkrijgen teneinde een schadevergoedingsprocedure op grond van een onrechtmatige daad (6:162 BW) te kunnen starten, op basis van een zorgplichtschending van de bank. De procedure die aanhangig is bij het Landgericht München ziet op de nakoming van contractuele verplichtingen. In dat geval dienen artikel 29 leden 1 en 3 EEX-Vo 2015 buiten toepassing te blijven en had de rechtbank zich bevoegd moeten verklaren.
2.4.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens [appellanten c.s.] – zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. In antwoord op de vraag van het hof wat het belang is van de onderhavige procedure nu er een vonnis van het Landsgericht München is uitgesproken, stellen [appellanten c.s.] dat het vonnis van het Landgericht München een andere grondslag heeft dan een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad die zij in Nederland willen instellen. Bovendien is de Nederlandse rechter bevoegd in een executiegeschil, mocht de bank haar executoriale titel als verkregen bij het Landgericht München, in Nederland ten uitvoer willen laten leggen.
2.5.
De bank heeft in het verweerschrift – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De grieven worden betwist. Reeds op 20 november 2018 is door de bank een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de rechter in München. Grondslag van deze vordering zijn de tussen partijen gesloten aval-overeenkomsten. In die bodemprocedure hebben [appellanten c.s.] een tegenvordering tot betaling van schadevergoeding uit onrechtmatige daad ingebracht.
De bank heeft op 20 november 2018 conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [appellanten c.s.] . Op 8 juli 2019 is dit conservatoir derdenbeslag opgeheven.
In grief I proberen [appellanten c.s.] het hof op het verkeerde been te zetten. Ten onrechte stellen [appellanten c.s.] dat volgens artikel 24 sub 5 EEX-Vo 2015 de Nederlandse rechter bevoegd zou zijn in een aanhangig te maken geschil. De Duitse rechter is bevoegd vanwege het reeds aanhangige geschil bij het Landgericht München II.
Het is onjuist dat de bank over een executoriale titel zou beschikken uit hoofde van een Grundbuchschuld. Een Grundbuchschuld is vergelijkbaar met een hypotheekrecht. Executie uit hoofde van een Grundbuchschuld kan uitsluitend plaatsvinden door middel van executie van het desbetreffende onroerend goed. Sinds 25 mei 2010 beschikt de bank niet meer over een titel uit voornoemde Grundbuchschuld; de titel is tenietgedaan door de verkoop van het desbetreffende onroerend goed. Executie van die Grundbuchschuld is dus niet mogelijk. Deze situatie bestond al ruim voordat [appellanten c.s.] het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank aanhangig hebben gemaakt. Terecht heeft de rechtbank de uitzondering van artikel 24 lid 5 EEX-Vo 2015 niet toegepast.
De (tegen)vordering van [appellanten c.s.] is behandeld in de bodemprocedure bij de Duitse rechter. De beweerdelijke vordering op grond van schadevergoeding uit onrechtmatige daad hoort ook bij de Duitse rechter aangezien de bank gevestigd is in Duitsland. In die bodemprocedure hadden [appellanten c.s.] ook de mogelijkheid om bewijs te leveren door middel van het doen horen van getuigen. In de bodemprocedure in Duitsland zijn dezelfde stukken overgelegd als in de huidige procedure, aldus de bank.
2.6.
Namens de bank is hieraan ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. De uitspraak van de rechter in München, het Landgericht München II, van 18 december 2019, is inmiddels overgelegd als productie 3 bij het indieningsformulier van 9 januari 2020. Dit vonnis was reeds uitgesproken op 18 december 2019. De bank beschikt echter pas sinds 7 januari 2020 over het op schrift uitgewerkte vonnis, zodat het niet eerder kon worden verstrekt aan het hof. Dit vonnis van het Landgericht bevat op pagina 7 en verder duidelijk de stellingen die [appellanten c.s.] hebben betrokken en hun reconventionele vordering (‘Widerklage’). Uit de tekst van dit vonnis, in het bijzonder uit de tweede paragraaf op pagina 8, valt af te leiden dat [appellanten c.s.] reeds hun reconventionele vordering uit hoofde van onrechtmatige daad hebben ingebracht, ook al is de grondslag van het geding een wederkerige overeenkomst. De Duitse rechter heeft dus reeds beslist over enige vordering uit hoofde van een gestelde onrechtmatige daad. In het vonnis valt bovendien op pagina 11 te lezen dat de Duitse rechter zich ter zake bevoegd achtte.
In de bodemzaak in München hadden alle weren kunnen worden ingebracht en had ook verzocht kunnen worden om de opgegeven getuigen te horen.
Het bankbeslag dat in 2018 was gelegd, betreft een conservatoir beslag en geen executoriaal beslag. Er was op dat moment geen executoriale titel omdat de Grundbuchschuld/het hypotheekrecht was opgehouden te bestaan.
Voor zover [appellanten c.s.] stellen dat het vonnis van het Landgericht München een executoriale titel heeft gegeven die in Nederland ten uitvoer gelegd kan worden, waarna [appellanten c.s.] eventueel een executiegeschil aanhangig kunnen maken in Nederland, stelt de bank dat artikel 24 sub 5 EEX-Vo 2015 inderdaad voorziet in een uitzonderingsbepaling voor executiegeschillen, maar dat dit niet wil zeggen dat de bodemprocedure inhoudelijk wordt overgedaan voor de Nederlandse executierechter, aldus de bank.
2.7.
Het hof overweegt het volgende
2.7.1.
Artikel 24 aanhef en sub 5 EEX-Vo 2015 bepaalt (voor zover van belang):
Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:
(…)
5. voor tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.
2.7.4.
In de grieven I en II wordt gerept over voormalige, huidige of toekomstige executoriale maatregelen die uit hoofde van artikel 24 sub 5 EEX-Vo 2015 bevoegdheid voor de Nederlandse rechter met zich brengen c.q. zullen brengen.
Het hof begrijpt uit de stukken dat zich wel conservatoire maatregelen tussen partijen hebben voorgedaan in de vorm van beslaglegging, maar dat deze beslaglegging thans niet meer speelt. Namens [appellanten c.s.] is deze stellingname van de bank niet betwist. Op die grond is er derhalve op dit moment geen exclusieve bevoegdheid.
Namens [appellanten c.s.] is voorts verwezen naar de Grundbuchschuld (hypotheekrecht). Namens [appellanten c.s.] is onvoldoende onderbouwd waarom de Grundbuchschuld nog zou bestaan nu het betreffende huis waarop de Grundbuchschuld rustte, werd verkocht en de bank stellig betwist uit dien hoofde nog aanspraken te (kunnen) hebben op het huis. In het kader van de onderhavige procedure is het hof dan ook van oordeel dat de Grundbuchschuld reeds is komen te vervallen toen het onderpand, de woning, werd verkocht. Ook op die grond is de aanwezigheid van een executoriale titel, laat staan de tenuitvoerlegging van een executoriale titel dus niet aannemelijk geworden en de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter dus ook niet.
Het veroordelende vonnis van het Landgericht München II (hierna: het Landgericht, zie ook hierna) brengt een (nieuwe) executoriale titel voor de bank met zich, welke executoriale titel, indien ingeroepen in Nederland, zou kunnen leiden tot een toekomstig executiegeschil waarbij de Nederlandse rechter bevoegd zou kunnen zijn tot kennisneming ervan. Echter, vooralsnog is die executoriale titel kennelijk in Nederland nog niet ingeroepen door de bank. Door geen van partijen is verklaard dat er op dit moment enige executiemaatregel plaatsvindt c.q. namens [appellant] is niet betwist dat er op dit moment executieperikelen plaatsvinden. Ook op die grond is er derhalve op dit moment geen exclusieve bevoegdheid voor de Nederlandse rechter aannemelijk gemaakt, die als basis zou kunnen dienen voor rechtsmacht in de onderhavige zaak. Het hof verwerpt grieven I en II.
2.7.4.
Artikel 29 sub 1 en sub 3 EEX-Vo 2015 bepaalt (voor zover van belang):
1. Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, (…) zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
(…)
3. Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.
2.7.4.1. Tussen dezelfde partijen is een zaak geëntameerd bij het Landgericht waarin zowel de bank als [appellanten c.s.] vorderingen hebben geformuleerd en inmiddels uitspraak is gedaan (zie productie 3 bij indieningsformulier van 9 januari 2020).
Het hof leest in het vonnis van het Landgericht van 18 december 2019 – kort weergegeven – het volgende. Het Landgericht acht zich bevoegd om van het geschil kennis te nemen (zie pagina 11: “Die Klage is zulässig. Die internationale Zuständigkeit ergibt sich aus Art. 7 Nr. 1 lit.b. 2. Spiegelstrich EugVVO”, zijnde (hof) de EEX-Vo 2015)
[appellant] en [appellante] worden als Widerkläger respectievelijk Widerklägerin dan wel gezamenlijk als “Beklagte” aangeduid, waarbij wordt aangegeven op pagina 7 van het vonnis dat zij een tegenvordering/vordering in reconventie (“Widerklage”) uit hoofde van schadevergoeding (“Schadensersatzansprüche”) hebben ingediend (“machten geltend”).
Als feiten en omstandigheden worden door [appellanten c.s.] opgevoerd (zie pagina’s 7 en 8 van het vonnis) dat zij met de bank sinds 2004 een relatie hebben, dat zij op 14 december 2006 een ‘Fremdwährungsdarlehen” met de bank hebben gesloten voor 1.599.000 Zwitserse Frank. Daarnaast sloten zij met de bank een “Roll-over-Kreditvertrag-Privatkunde” voor 1.5900.900 Zwitserse Frank, dat op 18 december 2006 werd uitgekeerd, en met een “Avalkreditvertrag” ter zekerheid werd geborgd. In 2016 werd de Fremdwährungsdarlehen vervangen door een nieuwe kredietovereenkomst (“neuer Kreditvertrag”) voor € 1.400.000,-.
[appellanten c.s.] klagen dat zij bij het afsluiten van de Fremdwährungsdarlehen niet voldoende gewaarschuwd zijn over grote koerswisselingen (“nicht über die erheblichen Kursschwankungen beraten worden”). Het slechte advies werd daarmee voortgezet (“Der ursprüngliche Beratungsfehler habe sich insoweit perpetuiert”). In het bijzonder zijn ze niet geïnformeerd dat het omzetten van een lening van euro naar een andere valuta (Zwitserse Frank) verder verlies had kunnen voorkomen (“Inbesondere seien Sie nicht darauf hingewiesen worden, das sein Tausch in eine andere Währung in Zusammenhang mit den Kursschwankungen des CHF sinnvoll sei, um weiterem Verlust zuvorzukommen”). De bank had immers veel meer kennis (“überlegenes Wissen bestanden”). Op grond hiervan komt [appellanten c.s.] een schadevergoeding toe (“daher aufgrund der Verletzung des Beratervertrags ein Schadenersatzanspruch zu”). De slechte advisering (“Falschberatung”) door de bank heeft niet alleen plaatsgevonden bij het afsluiten van de Fremdwährungsdarlehen, maar heeft voortgeduurd gedurende de jaren erna. De bank heeft het al die jaren in hun prospectus doen voorkomen dat er slechts een gering risico was vanwege de stabiliteit van de Zwitserse Frank (“in einem Prospekt habe gestanden, dass es ein geringes Risiko gebe wegen der Stabilität der Schweizer Franken”).
In een gesprek met de bank is door [appellanten c.s.] telkens verzocht de lening in euro’s om te zetten naar een lening in Zwitserse Frank (“immer wieder versucht das Euro-Darlehen in ein Schweitzer-Franken-Darlehen umzuwandeln”), maar dat is niet gelukt. Als dat wel had plaatsgevonden, dan had dit een bedrag van € 358.449 opgeleverd (“einen Gewinn erzielt”). [appellanten c.s.] hebben een aantal malen in 2016 geïnformeerd naar een omzetting van de lening van euro naar Zwitserse Frank, maar dit is het afgeraden (“abgeraten”). Door de koerswisseling is een schade van € 358.469,62 ontstaan, aldus [appellanten c.s.] in de procedure in Duitsland en aldus weergegeven in het vonnis van het Landgericht München II als overgelegd.
De tegenvordering van [appellanten c.s.] is door het Landgericht München afgewezen.
2.7.4.2. Het hof begrijpt uit bovenstaande weergave van het geschil in Duitsland dat de tegenvordering van [appellanten c.s.] betrekking had op het niet gedurende het afsluiten en de looptijd informeren door de bank over de risico’s – de valutaschommelingen – van geldleningen in Zwitserse Frank, en het gedurende de looptijd niet willen meewerken aan c.q. afraden van het weer omzetten van de inmiddels in euro’s afgesloten geldlening naar Zwitserse Frank. Hierdoor zou schade zijn ontstaan c.q. ten onrechte zou de schade niet (verder) beperkt zijn. Deze klachten zijn ook terug te vinden in het verzoekschrift in eerste aanleg.
Het hof neemt bij zijn beoordeling in ogenschouw hetgeen het HvJ EU heeft overwogen in het arrest HvJ 22 oktober 2015, C‑523/14, inzake Aannemingsbedrijf Aertssen NV c.s. tegen VSB Machineverhuur BV c.s. (ECLI:EU:C:2015:722), ten aanzien van artikel 27 Brussel I – verordening, welke bepaling op het hier relevante punt overeenstemt met artikel 29 lid 1 EEX-Vo 2015:
38 In herinnering moet worden gebracht dat, om vast te stellen of sprake is van aanhangigheid, de in artikel 27 van voormelde verordening gebruikte begrippen autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van die verordening (arrest Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Een van de doelstellingen van verordening nr. 44/2001, zoals die blijkt uit overweging 15, is de mogelijkheid van parallel lopende procedures zoveel mogelijk te beperken ente voorkomen dat onverenigbare beslissingenvet, GHSHE)
worden gegeven wanneer meerdere gerechten bevoegd zijn kennis te nemen van hetzelfde geschil. Daartoe heeft de wetgever van de Europese Unie een duidelijke en afdoende regeling willen invoeren om problemen op het gebied van aanhangigheid op te lossen. Ter bereiking van die doelstellingen moet artikel 27 van voormelde verordening dan ookruim worden uitgelegd(vet, GHSHE)
(zie in die zin arresten Mærsk Olie & Gas, C‑39/02, EU:C:2004:615, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 40).
40 Volgens de bewoordingen van voormeld artikel 27 is dit van toepassing wanneer partijen bij twee gedingen die bij gerechten van verschillende lidstaten aanhangig zijn dezelfde zijn en de verzoeken op dezelfde oorzaak berusten en hetzelfde onderwerp betreffen, zonder dat voormelde bepaling enige aanvullende voorwaarde stelt (zie in die zin arrest Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, EU:C:1987:528, punt 14).
45 Wat in de derde plaats het onderwerp in de zin van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 betreft, heeft het Hof verklaard dat het hierbij gaat omhet doel van de vorderingvet, GHSHE)
(zie in die zin arrest Gantner Electronic, C‑111/01, EU:C:2003:257, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).Dit begrip dient niet enkel te zien op de gevallen waarin de vorderingen formeel dezelfde zijn(vet, GHSHE)
(zie in die zin arrest Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, EU:C:1987:528, punt 17)en moet ruim worden uitgelegd(vet, GHSHE)[zie in die zin arrest Nipponkoa Insurance Co. (Europe), C‑452/12, EU:C:2013:858, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
(…)50 Zoals tot slot in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet artikel 27 van verordening nr. 44/2001, gelet ophet nagestreefde doel – de mogelijkheid om parallel lopende procedures en onverenigbare beslissingen zoveel mogelijk te beperken –, ruim worden uitgelegd(vet, GHSHE)
. Wanneer een persoon zich civiele partij heeft gesteld voor een onderzoeksrechter, zou het aanzoeken van iedere andere rechterlijke instantie van een andere lidstaat met betrekking tot dezelfde civiele vordering, te weten een vordering waarbij partijen dezelfde zijn en die op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde onderwerp heeft, tot parallel lopende procedures leiden en het gevaar doen ontstaan dat onverenigbare beslissingen worden gegeven – wat tegen dat doel zou indruisen – indien de toepassing van dat artikel was uitgesloten.
2.7.4.3. In het onderhavige geval is het doel van de vordering(en) in Duitsland in de kern zowel aan de zijde van de bank als aan de zijde van [appellanten c.s.] (geweest) de omvang van de verschuldigdheid door [appellanten c.s.] uit hoofde van de aval-overeenkomsten vast te stellen. De bank meent dat sprake is volledige verschuldigdheid, terwijl [appellant] in essentie slechts meent gedeeltelijk tot betaling gehouden te zijn. Daarnaast ziet ‘de oorzaak’ op (grotendeels) dezelfde feiten, namelijk de totstandkoming en uitvoering van de overeenkomst. Tenslotte is al een beslissing in eerste aanleg in de bodemzaak genomen in Duitsland ten aanzien van zowel de vordering van de bank als ten aanzien van de vordering van [appellant] c.s en zou een parallelle procedure in Nederland het risico met zich brengen van onverenigbare beslissingen over hetzelfde geschil.
Feitelijk betreft het dus één en dezelfde kwestie in de zin van ‘hetzelfde onderwerp en berustend op dezelfde oorzaak”, als bedoeld in artikel 29 lid 1 EEX-Vo 2015. Bovendien heeft het Landgericht zichzelf bevoegd verklaard om kennis te nemen van de tegenvordering. Hoewel gezien de regel van artikel 29 lid 1 EEX-Vo 2015 de rechtbank wellicht de zaak nog even had moeten aanhouden, is haar inschatting dat de Duitse rechter zich bevoegd zou achten (bij gebreke van een dwingende regel die zonder verweer tot toch onbevoegdheid zou leiden) volledig juist gebleken.
Terecht heeft, nu die inschatting bewaarheid is geworden met de uitspraak van 18 december 2019, de rechtbank in deze zaak zich vervolgens op grond van artikel 29 lid 3 EEX-Vo 2015 onbevoegd verklaard.
Het hof verwerpt grief III.
2.8.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep, bekrachtigen. Het hof zal daarnaast [appellanten c.s.] veroordelen in de kosten in hoger beroep, een en ander zoals door de bank verzocht. Een veroordeling in de kosten in eerste aanleg wordt niet toegekend, nu de rechtbank hierin reeds heeft voorzien en deze beschikking (ook op dit punt) bekrachtigd wordt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de bank op € 741,- aan griffierecht en op € 1.148,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-, indien wel betekening plaatsvindt, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.J. Henzen en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2020.