5.12.3.Het hof overweegt dat partijen ter zake de kosten van de kinderen de volgende afspraken met elkaar hebben gemaakt:
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen:
Artikel 1.2.
“ …..
Met ingang van 1 februari 2016 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen, betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen van
€ 400,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en/of levensonderhoud aan de vrouw wordt voldaan. Daarnaast wordt € 200,- per kind per maand gestort op een op naam van de kinderen staande spaarrekening ter delging van onvoorziene uitgaven en hetgeen resteert bij het afronden van de studie of bij het bereiken van de 22 jarige leeftijd wanneer er geen studie wordt gevolgd, zal toekomen aan het desbetreffende kind.
…..”
Artikel 1.3.
“Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt betaalt de vader in beginsel de in artikel 1.2. genoemde alimentatie aan het kind zelf ex artikel 1:395 a BW op een door het kind aan de ter wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment bij de moeder woont.
….”
Bij de voormelde vaststellingsovereenkomst van 11 februari 2016 zijn partijen voorts overeengekomen:
Artikel 2.1.
“In afwijking van hetgeen partijen onder artikel 1.3 van het echtscheidingsconvenant in verband met de kosten van de jong-meerderjarige kinderen hebben afgesproken, komen partijen met elkaar het navolgende overeen: vanaf 1 oktober 2016 zal [de meerderjarige] gaan studeren en zal in dit kader door hem een lening worden afgesloten bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, ter hoogte van maximaal € 1.000,- per maand.
…
Vader draagt bij in de kosten voor studie en levensonderhoud ten behoeve van de jong-meerderjarige kinderen door de voor beide kinderen opgebouwde studieschuld en de uit deze schuld voortvloeiende verplichtingen volledig voor zijn rekening te nemen en te voldoen als zijn eigen schuld onder vrijwaring van het desbetreffende kind die schuldenaar is voor zijn/haar opgebouwde studieschuld.
… ”
Ten slotte heeft de man in mei 2019 met [de meerderjarige] en [de jongmeerderjarige] de navolgende afspraken gemaakt ter zake de onderhoudsbijdrage en het sparen (productie 13 van de man). De man betaalt met ingang van 1september 2019 aan de beide kinderen een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 215,- per kind per maand en hij stort een bedrag van € 200,- per kind per maand op de spaarrekening van de kinderen.
Voor de periode van mei tot en met augustus 2019 betaalde de man voor [de meerderjarige] een onderhoudsbijdrage van € 150,- per maand en een spaarbedrag van € 50,- per maand. De vrouw heeft gesteld dat de man enige tijd geen bijdrage aan [de meerderjarige] heeft voldaan. Het hof gaat er, bij gebrek aan nadere gegevens op dit punt, vanuit dat dat was in de periode voor 1 mei 2019.
Voor [de jongmeerderjarige] betaalde de man in de periode van 28 juni 2019 tot 1 september 2019 een onderhoudsbijdrage van € 422,82 per maand. Het hof gaat ervan uit dat de man vóór 28 juni 2019 de kinderalimentatie van € 422,82 voor [de jongmeerderjarige] aan de vrouw heeft voldaan.
Met betrekking tot de bijdrage van de man in de
kosten van de kinderenhoudt het hof, uitgaande van de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen en mede in aansluiting op de situatie zoals die per 1 mei 2019 bestaat, rekening met de onderhoudsbijdrage van € 215,- per kind per maand. Het hof ziet geen aanleiding een knip te maken voor de periode van 30 september 2018 tot 1 mei 2019, nu het een relatief korte periode betreft en de man weliswaar een hoger bedrag aan kinderalimentatie voor [de jongmeerderjarige] heeft voldaan, maar een lagere bijdrage – mogelijk in het geheel geen bijdrage – voor [de meerderjarige] .
Deze onderhoudsbijdragen voor de kinderen worden niet opgenomen in het draagkrachtloos inkomen van de man, maar worden volgens de gebruikelijke systematiek in mindering gebracht op de voor partneralimentatie beschikbare draagkrachtruimte (post 140).
Met betrekking tot het
sparenhoudt het hof geen rekening met het bedrag van € 200,- per kind per maand. Omtrent de vraag wat partijen hebben beoogd met de regeling in het echtscheidingsconvenant en de vaststellingsovereenkomst, heeft de man ter mondelinge behandeling onder meer verklaard dat het sparen totdat de kinderen 18 jaar werden, was bedoeld om hen wat geld mee te kunnen geven. Voorts heeft de man verklaard dat het sparen bovenop de onderhoudskosten kwam. Het doelbedrag was € 10.000,- per kind, welk bedrag niet was bedoeld ter aflossing van de studieschuld. De studie van de kinderen zou deels worden bekostigd door DUO. De man probeert nu die studieschuld van de kinderen zo laag mogelijk te houden door al zoveel mogelijk in hun kosten te voorzien.
Tegenover de stelling van de man dat hij – nu partijen zijn overeengekomen dat de man de door de kinderen opgebouwde studieschuld moet afbetalen- daarvoor toch zal moeten reserveren, heeft de vrouw verklaard dat het maar de vraag is of dat moet door op dit moment
€ 200,- per kind per maand te sparen. De studieschuld moet pas na de studie van de kinderen worden afbetaald en als het de man over een paar jaar financieel weer beter gaat, zoals hij ter mondelinge behandeling zelf heeft verklaard, dan kan hij op dat moment gaan reserveren c.q. aflossen.
Gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant en de vaststellingsovereenkomst alsmede gelet op de verklaringen van partijen ter mondelinge behandeling, alles in onderlinge samenhang bezien, houdt het hof thans geen rekening met het door de man sparen voor de kinderen. Daarbij overweegt het hof dat de man niet, althans niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat de noodzaak bestaat om reeds thans te reserveren voor de aflossing van de studieschuld van de kinderen. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij verwacht dat hij over drie/vier jaar uit de schulden zal zijn. Het hof overweegt dat alsdan eventueel ruimte kan ontstaan om te reserveren voor de afbetaling van de studieschuld van de kinderen. Het hof ziet geen aanleiding om anders te oordelen voor de periode van 30 september 2018 tot [geboortedatum] 2019 (de dag waarop [de jongmeerderjarige] 18 jaar is geworden), nu het een relatief korte periode betreft.