ECLI:NL:GHSHE:2020:934

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.259.201_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en behoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking wilde vernietigen en de oorspronkelijke verzoeken van de man wilde afwijzen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 13 september 2018 een partneralimentatie van € 478,- per maand moest betalen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, waardoor de partneralimentatie opnieuw beoordeeld moest worden. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij in staat is om een lagere partneralimentatie te betalen. Uiteindelijk heeft het hof bepaald dat de man vanaf 30 september 2018 een partneralimentatie van € 158,- per maand aan de vrouw moet betalen, met jaarlijkse indexering. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De vrouw hoeft de te veel betaalde alimentatie niet terug te betalen, omdat deze geacht wordt besteed te zijn aan het doel waarvoor deze is betaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.259.201/01
zaaknummer rechtbank : C/01/337919 / FA RK 18-4296
beschikking van de meervoudige kamer van 12 maart 2020
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A.M.L. van Osch te 's-Hertogenbosch,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking is hersteld bij beschikking van 11 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 10 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 6 maart 2019, zoals hersteld bij beschikking van 11 april 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 2 juli 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 2 augustus 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 15 januari 2019, ingekomen op 29 mei 2019;
- journaalbericht van de zijde van de man van 23 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 23 december 2019;
- journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 27 december 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 14 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn de ouders van de thans meerderjarige:
- [de meerderjarige] ( [de meerderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ,
en de thans jong-meerderjarige:
- [de jongmeerderjarige] ( [de jongmeerderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] .
Ter zake het verblijf van de kinderen is uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling gebleken dat [de meerderjarige] recent samen met zijn vriendin bij de man is gaan wonen in een aanpandig deel van de woning van de man. [de jongmeerderjarige] verblijft door de week bij haar vriend en in de weekenden verblijft zij wisselend bij de vrouw en bij de man.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 april 2016 heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 22 april 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.2.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat het aan de beschikking gehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking.
3.3.3.
Bij het door partijen op 11 februari 2016 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover thans van belang ter zake de hoogte van de partneralimentatie, het navolgende overeengekomen in artikel 2.3.:
“Op basis van de aldus vastgestelde behoefte en draagkracht komen partijen overeen, dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2016 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 3.600,- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling aan haar zal worden voldaan”.
Voorts zijn partijen bij vaststellingsovereenkomst, eveneens op 11 februari 2016 ondertekend, in artikel 1.3 overeengekomen:
“1.3. In afwijking van artikel 2.3. van het tussen partijen gesloten convenant stellen partijen vast dat de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage
€ 3.000,- bruto bedraagt, welke bijdrage de man met ingang van 1 februari 2016 bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen. Voormeld bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2017.”

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 6 maart 2019, zoals hersteld bij beschikking van 11 april 2019, zijn de vaststellingsovereenkomst van 11 februari 2016, alsmede de echtscheidingsbeschikking, uitsluitend voor zover het de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) betreft, gewijzigd en is de partneralimentatie met ingang van 13 september 2018 nader bepaald op € 478,- per maand. Het verzoek van de man om de partneralimentatie met ingang van 13 september 2018 geheel op nihil te stellen werd afgewezen.
4.2.1.
De man heeft in het principaal hoger beroep het hof verzocht de bestreden en herstelde beschikking te vernietigen voor zover het de hoogte van de partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen partneralimentatie alsnog op nihil te stellen. Kosten rechtens.
4.2.2.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man.
4.3.
In het principaal hoger beroep heeft de vrouw verzocht de grieven van de man af te wijzen.
4.4.1.
In het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking, hersteld bij beschikking van 11 april 2019, te vernietigen voor zover het de hoogte van de partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijk inleidende verzoeken van de man alsnog af te wijzen. Kosten rechtens.
4.4.2.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man.
4.5.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de grieven van de vrouw te verwerpen.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de partneralimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat een wijziging in de partneralimentatie dient in te gaan op 30 september 2018.
Behoefte van de vrouw
5.3.
Het hof gaat uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van afgerond € 3.630,- netto per maand (niveau 2016), zoals partijen in artikel 2.1. van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen. De behoefte van de vrouw is tussen partijen niet in geschil.
5.4.
Uit proceseconomische overwegingen bespreekt het hof eerst de draagkracht van de man.
Draagkracht van de man
5.5.
De man heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om enig bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. De vrouw is van mening dat de man voldoende draagkracht heeft, althans geacht moet worden te hebben, om de overeengekomen partneralimentatie te blijven voldoen.
Inkomen van de man
5.6.
Het hof is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijnde maakt, van oordeel dat voor de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van het salaris dat de man feitelijk verdient. De man heeft, in aanvulling op de stukken, ter mondelinge behandeling bij het hof een aannemelijke verklaring gegeven omtrent de gang van zaken met betrekking tot zijn ontslag bij [baggerbedrijf] en zijn vergeefse pogingen om nadien weer een inkomen uit dienstbetrekking te verwerven. Mede gelet op de opleiding van de man en zijn leeftijd is het hof van oordeel dat de man in redelijkheid de keuze heeft kunnen maken om een onderneming op te zetten waartoe de man [automotive] Automotive BV (hierna ook: [automotive] ) heeft opgericht. De man handelt in rem-onderdelen, een niche in de autobranche waarmee de man affiniteit heeft. De aandelen van [automotive] worden voor 1/3 deel gehouden door het Limburgs Investerings- en Ontwikkelings Fonds en voor 2/3 deel door [management B.V.] (hierna: [management B.V.] ), de management BV van de man. Het fiscaal loon van de man uit [management B.V.] bedraagt in 2018 € 48.818,-. Het hof is van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling, dat de man op dit moment niet geacht kan worden meer te verdienen dan hij feitelijk doet. Gelet op het voorgaande gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van een fiscaal loon van de man van € 48.818,-. Tussen partijen is niet in geschil dat geen rekening dient te worden gehouden met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, nu deze premie door [management B.V.] wordt voldaan.
5.7.
Het hof volgt de man in zijn bij productie 31 in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening, waar het betreft het eigenwoningforfait van € 2.587,- per jaar, alsmede de aftrekbare hypotheekrente van € 12.583,28 per jaar, welke becijfering de vrouw niet heeft weersproken. Het hof gaat voorbij aan het verweer van de vrouw dat de hypotheeklast deels betrekking heeft op de aanbouw van een grote schuur en niet mag drukken op de draagkracht van de man, nu de vrouw die stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.
Voorts houdt het hof rekening met de toepasselijke heffingskortingen. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.158,-, onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekening.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.8.
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, exclusief de ondergrens woonkostencomponent.
Woonlasten
5.9.
Het hof houdt voorts rekening met de navolgende maandelijkse lasten zoals de man heeft opgenomen in de voormelde productie 31, welke bedragen de vrouw ook ter zake het netto gedeelte van de berekening niet heeft weersproken:
- € 1.048,61 aan hypotheekrente;
- € 667,21 aan hypotheekaflossing;
- € 146,06 aan premie levensverzekering;
- € 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Bijdrage van de partner van de man in de woonlasten
5.10.
De man heeft het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte de bijdrage van de partner van de man bepaald op basis van de totale som van rente en aflossing van alle hypothecaire geldleningen die op de woning van de man rusten, terwijl een deel van deze hypothecaire leningen ziet op de financiering van de restschuld van de voormalige echtelijke woning. De man is van mening dat van zijn partner niet kan worden verwacht dat zij voor de helft bijdraagt in de restschuld van de echtelijke woning, een huwelijkse schuld van de man en de vrouw. De man heeft in hoger beroep, in het bijzonder in de door hem overgelegde productie 10, becijferd dat de helft van de eigenlijke woonlast € 595,- per maand bedraagt en dat de partner van de man derhalve met een bedrag van € 595,- per maand dient bij te dragen in de woonlasten van de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man, in het bijzonder de becijfering in productie 10, niet, althans niet voldoende betwist. Gelet op het voorgaande stelt het hof de bijdrage van de partner van de man in de woonkosten op € 595,- per maand.
Ziektekosten
5.11.
Het hof houdt verder rekening met de eveneens uit de voormelde productie 31 volgende maandelijkse lasten :
- € 150,20 aan basispremie ZVW;
- € 32,- aan verplicht eigen risico,
minus € 35,- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Kosten van de kinderen en sparen voor de kinderen
5.12.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank in de draagkrachtberekening de studiekosten van de kinderen ten onrechte in het draagkrachtloos inkomen van de man bij post 131 heeft opgenomen . Deze kosten, aldus de man, maken geen onderdeel uit van het draagkrachtloos inkomen van de man maar deze kosten dienen in mindering te strekken op de voor partneralimentatie beschikbare draagkrachtruimte (post 140).
5.12.2.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken. Zij is van mening dat de kinderen geen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage nu de kinderen lenen bij DUO en zij een zakcentje bijverdienen bij de man.
De vrouw heeft verder (in haar incidenteel hoger beroep) gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de post sparen van € 200,- per kind per maand. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat de kinderen na hun 18de jaar geen behoefte hebben aan spaargeld van hun vader; zij hebben studiefinanciering en zij verdienen af en toe wat bij. Subsidiair heeft de vrouw gesteld dat de hoogte van het spaarbedrag destijds is gekoppeld aan het inkomen van de man en dat een spaarbedrag van € 200,- per kind per maand niet meer in verhouding staat met het huidige inkomen van de man.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.12.3.
Het hof overweegt dat partijen ter zake de kosten van de kinderen de volgende afspraken met elkaar hebben gemaakt:
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen:
Artikel 1.2.
“ …..
Met ingang van 1 februari 2016 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen, betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen van
€ 400,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en/of levensonderhoud aan de vrouw wordt voldaan. Daarnaast wordt € 200,- per kind per maand gestort op een op naam van de kinderen staande spaarrekening ter delging van onvoorziene uitgaven en hetgeen resteert bij het afronden van de studie of bij het bereiken van de 22 jarige leeftijd wanneer er geen studie wordt gevolgd, zal toekomen aan het desbetreffende kind.
…..”
Artikel 1.3.
“Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt betaalt de vader in beginsel de in artikel 1.2. genoemde alimentatie aan het kind zelf ex artikel 1:395 a BW op een door het kind aan de ter wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment bij de moeder woont.
….”
Bij de voormelde vaststellingsovereenkomst van 11 februari 2016 zijn partijen voorts overeengekomen:
Artikel 2.1.
“In afwijking van hetgeen partijen onder artikel 1.3 van het echtscheidingsconvenant in verband met de kosten van de jong-meerderjarige kinderen hebben afgesproken, komen partijen met elkaar het navolgende overeen: vanaf 1 oktober 2016 zal [de meerderjarige] gaan studeren en zal in dit kader door hem een lening worden afgesloten bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, ter hoogte van maximaal € 1.000,- per maand.
Vader draagt bij in de kosten voor studie en levensonderhoud ten behoeve van de jong-meerderjarige kinderen door de voor beide kinderen opgebouwde studieschuld en de uit deze schuld voortvloeiende verplichtingen volledig voor zijn rekening te nemen en te voldoen als zijn eigen schuld onder vrijwaring van het desbetreffende kind die schuldenaar is voor zijn/haar opgebouwde studieschuld.
… ”
Ten slotte heeft de man in mei 2019 met [de meerderjarige] en [de jongmeerderjarige] de navolgende afspraken gemaakt ter zake de onderhoudsbijdrage en het sparen (productie 13 van de man). De man betaalt met ingang van 1september 2019 aan de beide kinderen een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 215,- per kind per maand en hij stort een bedrag van € 200,- per kind per maand op de spaarrekening van de kinderen.
Voor de periode van mei tot en met augustus 2019 betaalde de man voor [de meerderjarige] een onderhoudsbijdrage van € 150,- per maand en een spaarbedrag van € 50,- per maand. De vrouw heeft gesteld dat de man enige tijd geen bijdrage aan [de meerderjarige] heeft voldaan. Het hof gaat er, bij gebrek aan nadere gegevens op dit punt, vanuit dat dat was in de periode voor 1 mei 2019.
Voor [de jongmeerderjarige] betaalde de man in de periode van 28 juni 2019 tot 1 september 2019 een onderhoudsbijdrage van € 422,82 per maand. Het hof gaat ervan uit dat de man vóór 28 juni 2019 de kinderalimentatie van € 422,82 voor [de jongmeerderjarige] aan de vrouw heeft voldaan.
Met betrekking tot de bijdrage van de man in de
kosten van de kinderenhoudt het hof, uitgaande van de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen en mede in aansluiting op de situatie zoals die per 1 mei 2019 bestaat, rekening met de onderhoudsbijdrage van € 215,- per kind per maand. Het hof ziet geen aanleiding een knip te maken voor de periode van 30 september 2018 tot 1 mei 2019, nu het een relatief korte periode betreft en de man weliswaar een hoger bedrag aan kinderalimentatie voor [de jongmeerderjarige] heeft voldaan, maar een lagere bijdrage – mogelijk in het geheel geen bijdrage – voor [de meerderjarige] .
Deze onderhoudsbijdragen voor de kinderen worden niet opgenomen in het draagkrachtloos inkomen van de man, maar worden volgens de gebruikelijke systematiek in mindering gebracht op de voor partneralimentatie beschikbare draagkrachtruimte (post 140).
Met betrekking tot het
sparenhoudt het hof geen rekening met het bedrag van € 200,- per kind per maand. Omtrent de vraag wat partijen hebben beoogd met de regeling in het echtscheidingsconvenant en de vaststellingsovereenkomst, heeft de man ter mondelinge behandeling onder meer verklaard dat het sparen totdat de kinderen 18 jaar werden, was bedoeld om hen wat geld mee te kunnen geven. Voorts heeft de man verklaard dat het sparen bovenop de onderhoudskosten kwam. Het doelbedrag was € 10.000,- per kind, welk bedrag niet was bedoeld ter aflossing van de studieschuld. De studie van de kinderen zou deels worden bekostigd door DUO. De man probeert nu die studieschuld van de kinderen zo laag mogelijk te houden door al zoveel mogelijk in hun kosten te voorzien.
Tegenover de stelling van de man dat hij – nu partijen zijn overeengekomen dat de man de door de kinderen opgebouwde studieschuld moet afbetalen- daarvoor toch zal moeten reserveren, heeft de vrouw verklaard dat het maar de vraag is of dat moet door op dit moment
€ 200,- per kind per maand te sparen. De studieschuld moet pas na de studie van de kinderen worden afbetaald en als het de man over een paar jaar financieel weer beter gaat, zoals hij ter mondelinge behandeling zelf heeft verklaard, dan kan hij op dat moment gaan reserveren c.q. aflossen.
Gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant en de vaststellingsovereenkomst alsmede gelet op de verklaringen van partijen ter mondelinge behandeling, alles in onderlinge samenhang bezien, houdt het hof thans geen rekening met het door de man sparen voor de kinderen. Daarbij overweegt het hof dat de man niet, althans niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat de noodzaak bestaat om reeds thans te reserveren voor de aflossing van de studieschuld van de kinderen. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij verwacht dat hij over drie/vier jaar uit de schulden zal zijn. Het hof overweegt dat alsdan eventueel ruimte kan ontstaan om te reserveren voor de afbetaling van de studieschuld van de kinderen. Het hof ziet geen aanleiding om anders te oordelen voor de periode van 30 september 2018 tot [geboortedatum] 2019 (de dag waarop [de jongmeerderjarige] 18 jaar is geworden), nu het een relatief korte periode betreft.
5.13.
De vrouw heeft haar grief 3 in incidenteel hoger beroep ingetrokken zodat deze grief niet meer besproken hoeft te worden.
5.14.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovengenoemde netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 874,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van partneralimentatie. Op deze draagkrachtruimte wordt het bedrag van 2 x € 215,- = € 430,- per maand ter zake de onderhoudsbijdrage voor de kinderen in mindering gebracht.
Voorts rekening houdend met het fiscaal voordeel dat de man geniet bij het betalen van partneralimentatie, welk voordeel aan de vrouw toekomt, heeft de man de draagkracht om met ingang van 30 september 2018 een partneralimentatie aan de vrouw te betalen van € 158,- per maand. Het hof zal deze bijdrage analoog aan de wettelijke indexering verhogen per 1 januari 2019 en per 1 januari 2020.
5.15.
Indien en voor zover de man op basis van de bestreden en herstelde beschikking tot heden te veel partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan, hoeft de vrouw het te veel betaalde niet aan de man terug te betalen nu de partneralimentatie geacht wordt overeenkomstig de behoefte van de vrouw te zijn besteed aan het doel waarvoor deze is betaald.
Proceskosten
5.16.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
5.17.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2019, hersteld bij beschikking van 11 april 2019, uitsluitend voor zover het bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de door partijen op 11 februari 2016 ondertekende vaststellingsovereenkomst en de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 april 2016, uitsluitend voor zover het de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft,
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud dient te betalen:
- van 13 september 2018 tot en met 31 december 2018 een bedrag van € 158,- per maand;
- van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 161,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 165,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw de op basis van de bestreden beschikking tot heden te veel betaalde onderhoudsbijdrage niet aan de man hoeft terug te betalen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en K.A. Boshouwers en is op 12 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.