ECLI:NL:GHSHE:2020:878

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
200.232.112_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen advocaten over financiële afwikkeling beëindiging samenwerking en waarnemingsvergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee advocaten, [appellant] en [geïntimeerde], die samen een advocatenpraktijk hebben gevoerd. Na de beëindiging van hun samenwerking ontstonden er geschillen over de financiële afwikkeling, waaronder de vraag of er een overeenkomst tot stand was gekomen tijdens een gesprek met de Deken van de Orde van Advocaten. Het hof oordeelt dat er wel degelijk een overeenkomst is bereikt op 1 december 2014, ondanks de betwisting van [appellant]. Het hof wijst het beroep van [appellant] op dwaling en misbruik van omstandigheden af, omdat hij onvoldoende onderbouwd heeft dat hij in een slechte gezondheid verkeerde tijdens de onderhandelingen. De vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling van een waarnemingsvergoeding en andere kosten worden grotendeels toegewezen, terwijl de vorderingen van [appellant] in reconventie worden afgewezen. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling van € 14.081,78 toe, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.112/01
arrest van 10 maart 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.M.J.P. Penners te Sittard,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid te Sittard,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 mei 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/210786/HA ZA 15-520 gewezen vonnissen van 8 februari 2017 en 19 juli 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 7 mei 2019 waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
  • het door de raadsman van [appellant] ingezonden H12-formulier van 18 november 2019, met producties 7 tot en met 12;
  • het door de raadsman van [appellant] ingezonden H12-formulier van 22 november 2019, met een nieuwe versie van de eerder toegezonden productie 12;
  • het door de raadsman van [appellant] ingezonden H12-formulier van 2 december 2019, met producties 13;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 4 december 2019.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
6.1.1.
[geïntimeerde] , [appellant] en mr. [advocaat] hebben gezamenlijk een advocatenpraktijk gevoerd, althans hebben gedrieën onder de naam ‘ [Advocaten] Advocaten’ vanuit hetzelfde pand advocaatwerkzaamheden verricht en aangeboden. Tussen hen zijn afspraken gemaakt over onder meer de verdeling van kosten. Het kantoorpand waarin zij waren gevestigd, was bij [geïntimeerde] , mr. [advocaat] en [appellant] ieder voor 1/3 deel in eigendom.
6.1.2.
[appellant] is onder meer in de periode van 4 november 2012 tot en met 15 april 2013 de tuchtrechtelijke maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd.
6.1.3.
Bij brief van 4 april 2013 hebben [geïntimeerde] en mr. [advocaat] het samenwerkingsverband met [appellant] opgezegd. Vervolgens zijn er tussen [geïntimeerde] en mr. [advocaat] enerzijds en [appellant] anderzijds geschillen ontstaan over de afwikkeling van het samenwerkingsverband. In dat kader is op enig moment de bemiddeling of bijstand anderszins van de Deken van de lokale orde van advocaten gevraagd, wat onder meer heeft geleid tot een of meer besprekingen tussen hen in aanwezigheid van de Deken. [appellant] werd in dit kader bijgestaan door advocaat mr. [de toenmalige advocaat van appellant] .
6.1.4.
Van een bespreking in aanwezigheid van de Deken op 1 december 2014 heeft mr. [de toenmalige advocaat van appellant] een verslag gemaakt dat hij bij brief van 3 december 2014 aan de Deken en (in kopie) aan [geïntimeerde] , mr. [advocaat] en [appellant] heeft gezonden (productie 1 van [geïntimeerde] ). In dit verslag, verder: “het verslag”, staat onder meer het volgende:
“(…) Tussen mr. [appellant] , mr. [geïntimeerde] en mr. [advocaat] is integrale overeenstemming bereikt over de (financiële) afwikkeling in verband met het vertrek van mr. [appellant] bij [Advocaten] Advocaten. (…)
Waarnemingsvergoeding:
Aan mr. [geïntimeerde] komt voor de waarneming van de praktijk van mr. [appellant] toe een bedrag van € 23.958 inclusief BTW, exclusief BTW bedragend € 19.800,00. Dat bedrag is gebaseerd op een uurvergoeding van € 75,00 exclusief BTW en er wordt uitgegaan van 264 uren waarneming door mr. [geïntimeerde] .
Mr. [appellant] en mr. [geïntimeerde] zullen hedenmiddag (…) de 18 toevoegingen, die genoemd zijn in de fax van mr. [geïntimeerde] d.d. 24 november 2014 en (…) in zijn fax van 25 november 2014 (…) nalopen.
Mocht daarbij blijken, dat die toevoegingen geheel of gedeeltelijk nog op naam staan van mr. [geïntimeerde] , dan zal die een (…) mutatieformulier invullen, zodat mr. [appellant] die toevoegingen kan declareren.
Mocht bij het doorlopen van die toevoegingen blijken, dat er al toevoegingen zijn uitbetaald aan mr. [geïntimeerde] , dan zal mr. [geïntimeerde] bewijsstukken van betaling aan mr. [appellant] overleggen en het daarmee corresponderende bedrag betalen door middel van verrekening.
Overgenomen cliënten:
Mr. [appellant] zal de schriftelijke verklaringen van de door mr. [geïntimeerde] van mr. [appellant] overgenomen cliënten met mr. [geïntimeerde] doorlopen en mr. [geïntimeerde] zal nagaan voor welke van die cliënten hij werkzaamheden heeft verricht. Van de daarvoor ontvangen vergoedingen, waarvan mr. [geïntimeerde] mr. [appellant] een bewijsstuk zal overleggen, zal mr. [geïntimeerde] 25% betalen aan mr. [appellant] .
Gebruiksvergoeding kantoor:
Partijen spreken af, dat mr. [appellant] (hof: bedoeld zal zijn: mr. [geïntimeerde] ) en mr. [advocaat] aan mr. [appellant] een gebruiksvergoeding betalen van € 400,00 per maand gedurende 11 maanden, totaliter derhalve € 4.400,00. Dit betreft de periode 25 juni 2013 (gesprek Deken) tot 1 juni 2014 (ondertekenen bemiddelingsovereenkomst verkoop pand). (…)
Verdeelsleutel secretaresse ( [de juridisch medewerkster] ):
Mr. [appellant] stelt dat er een schriftelijke overeenkomst is met betrekking tot de verdeelsleutel van die secretaresse over de periode augustus 2012 tot 1 april 2013. Mr. [geïntimeerde] betwist dat en zegt dat hij van mr. [appellant] een nota heeft ontvangen van ± € 500,00 en dat die nog betaald moet worden.
Afgesproken wordt dat mr. [appellant] de schriftelijke overeenkomst zal overleggen en dat op basis daarvan afrekening plaatsvindt, als die afwijkt van de declaratie die mr. [appellant] aan mr. [geïntimeerde] heeft gezonden.
[dossier 1] :
(…)Partijen komen overeen, dat mr. [geïntimeerde] aan mr. [appellant] ter zake betaalt een bedrag van € 350,00.
Cessie:
Mr. [geïntimeerde] en mr. [appellant] zullen vanmiddag een cessieovereenkomst sluiten tot zekerheid van de betaling door mr. [appellant] van het uiteindelijk door hem aan mr. [geïntimeerde] verschuldigde bedrag. De cessie betreft de 18 toevoegingen en, voor zoveel nodig, de door mr. [geïntimeerde] reeds ter zake ontvangen vergoedingen van de Raad, die immers mr. [appellant] toekomen. Die cessie dient tot zekerheid voor de uiteindelijke betaling door mr. [appellant] , nadat is vastgesteld wat hij nog verschuldigd is.
Kantoorbijdrage:
Mr. [geïntimeerde] en mr. [appellant] zullen samen nalopen en berekenen welke kantoorbijdrage mr. [appellant] nog verschuldigd is tot zijn vertrek bij [Advocaten] Advocaten. Die berekening zullen zij nog voorleggen aan mr. [advocaat] . (…)
Deken:
De Deken vraagt of dit alle geschilpunten zijn, hetgeen partijen bevestigen. Na uitvoering hiervan hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen (...)”
6.1.5.
Ter verzekering van de vordering die hij pretendeert op [appellant] heeft [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [appellant] onder de Rabobank en de Raad voor Rechtsbijstand.
6.1.6.
[appellant] is met ingang van 4 december 2015 bij beslissing van het Hof van Discipline van dezelfde datum van het tableau geschrapt.
De procedure bij de rechtbank
6.2.1.
Na vermindering van eis heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie, samengevat, de veroordeling van [appellant] gevorderd tot:
a. a) betaling van € 23.187,24, te vermeerderen met rente,
b) het meewerken aan het sluiten van de cessieakte zoals vermeld in het verslag van
mr. [de toenmalige advocaat van appellant] van 3 december 2014,
c) het overleggen van bescheiden van de Raad voor Rechtsbijstand met een toelichting,
d) betaling van € 1.210,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente,
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.2.3.
[appellant] heeft in conventie verweer gevoerd en na vermeerdering van eis in eerste aanleg in reconventie, samengevat, gevorderd:
a. a) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 52.862,76, te vermeerderen met rente, alsmede € 700,00 per maand vanaf december 2015,
b) dat de ten laste van [appellant] gelegde conservatoire beslagen worden opgeheven,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.2.4.
De rechtbank heeft [appellant] in conventie veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 8.462,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. Verder heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de totstandkoming van de (akte van) cessie en alles te doen wat voor de totstandkoming daarvan noodzakelijk is, binnen 14 dagen na betekening van het vonnis. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat als [appellant] deze medewerking niet binnen de gestelde termijn verleent, het vonnis in de plaats zal treden van de akte van cessie. [appellant] is ook veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 659,62 als vergoeding van de door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2015 tot de dag van de algehele voldoening. Ook dient [appellant] de beslagkosten, € 1.274,51, aan [geïntimeerde] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis tot de dag van de algehele voldoening.
In reconventie heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van
€ 400,00 per maand vanaf 1 augustus 2015 totdat het gebruik van het pand door [geïntimeerde] eindigt, vermeerderd met, kort gezegd, de wettelijke rente. Verder is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 1.750,00 ter zake door [geïntimeerde] overgenomen betalende cliënten, vermeerderd met wettelijke rente.
De rechtbank heeft de proceskosten (met uitzondering van de hiervoor vermelde beslagkosten) gecompenseerd in die zin dat partijen elk de eigen kosten dragen.
De procedure in hoger beroep
6.3.1.
[appellant] heeft in (principaal) hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de beide bestreden vonnissen van de rechtbank en gevorderd dat het hof, bij arrest voor zoveel mogelijk bij voorraad, alsnog de vorderingen van [appellant] toewijst en die van [geïntimeerde] afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties. [appellant] heeft daartoe 22 grieven aangevoerd.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel twee grieven aangevoerd en, samengevat weergegeven, gevorderd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] vermeerderd met € 5.619,31 ter zake de kantoorkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en dat het hof de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.750,00 ter zake de overname van betalende cliënten vernietigt en die vordering van [appellant] alsnog afwijst. Ook vordert [geïntimeerde] de veroordeling van [appellant] in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van het arrest.
6.3.3.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben over en weer verweer gevoerd tegen elkaars vorderingen in (principaal en/of incidenteel) hoger beroep. Het hof gaat, voor zover van belang, hierna op die vorderingen en verweren in. Het hof zal dit doen aan de hand van de volgende geschilpunten:
  • is tussen partijen op 1 december 2014 een (vaststellings)overeenkomst tot stand gekomen?
  • het beroep van [appellant] op dwaling en misbruik van omstandigheden bij het aangaan van die (vaststellings)overeenkomst;
  • de verschillende geldvorderingen;
  • de (overeengekomen) cessie;
  • de wettelijke rente;
  • de buitengerechtelijke kosten
  • het ten laste van [appellant] gelegde beslag.
6.3.4.
Ter vermijding van misverstanden vermeldt het hof, voordat het zal ingaan op de hiervoor genoemde geschilpunten, de onderwerpen die in hoger beroep geen bespreking meer behoeven, omdat tegen de oordelen van de rechtbank over die onderwerpen door partijen niet is gegriefd. Het betreft de volgende onderwerpen:
  • De afwikkeling van het dossier [dossier 1] . [geïntimeerde] heeft in verband met deze post € 350,00 op zijn vordering in mindering gebracht en de rechtbank heeft [geïntimeerde] daarin gevolgd.
  • De vordering van [appellant] van € 3.000,00 in verband met de kosten van de inrichting van zijn nieuwe kantoor. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
Is er op 1 december 2014 een (vaststellings-)overeenkomst tot stand gekomen tussen partijen (grieven 1 tot en met 5 en grief 7)?
6.4.1.
[appellant] heeft aangevoerd dat er op 1 december 2014, toen partijen een gesprek hadden in aanwezigheid van de Deken van de orde van advocaten mr. [de Deken van de orde van advocaten] , geen vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen met betrekking tot de financiële afhandeling van het beëindigen van de samenwerking in [Advocaten] Advocaten. Productie 1 bij inleidende dagvaarding betreft volgens [appellant] slechts een door mr. [de toenmalige advocaat van appellant] opgesteld verslag en partijen hebben na toezending daarvan op geen enkel moment een expliciet akkoord gegeven over wat er in dat verslag aan afspraken is vermeld en partijen noch mr. [de toenmalige advocaat van appellant] heeft het verslag voor akkoord getekend. Bovendien zijn de in het verslag vermelde afspraken door [geïntimeerde] ook niet nagekomen en zijn andere afspraken niet uitgevoerd, wat er volgens [appellant] ook op wijst dat tussen partijen geen overeenstemming tot stand is gekomen tijdens voormelde bespreking. Bovendien is het door mr. [de toenmalige advocaat van appellant] opgestelde verslag niet ter goedkeuring aan hem, [appellant] , voorgelegd.
Omdat het verslag van mr. [de toenmalige advocaat van appellant] slechts een voorstel van hem als bemiddelaar behelsde hoefde [appellant] volgens hem ook niet daarop te reageren. [appellant] heeft, zo voert hij aan, overigens wel zijn bedenkingen over de voorstellen geuit tegen zowel mr. [de toenmalige advocaat van appellant] als, op 23 januari 2015, de Deken.
[appellant] betwist in dit verband verder dat mr. [de toenmalige advocaat van appellant] als zijn advocaat is opgetreden bij de bespreking op 1 december 2014. Mr. [de toenmalige advocaat van appellant] had zich slechts opgeworpen als bemiddelaar en is niet opgetreden namens [appellant] . Mr. [de toenmalige advocaat van appellant] kon volgens [appellant] ook helemaal niet optreden als advocaat van [appellant] , omdat hij sinds 29 juli 2014 kantoorgenoot was geworden van mr. [advocaat] , een van de andere bij [Advocaten] betrokken advocaten en ook aanwezig bij het bewuste gesprek op 1 december 2014.
[appellant] stelt verder dat als er al sprake zou zijn geweest van een overeenkomst tussen partijen, [geïntimeerde] daarvan geen nakoming meer kan vorderen omdat hij zelf toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van die overeenkomst.
6.4.2.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat er tussen partijen bij gelegenheid van de bespreking op 1 december 2014 wel degelijk overeenstemming is bereikt over diverse geschilpunten, zoals weergegeven in het verslag. [geïntimeerde] wijst er op dat [appellant] voorafgaand aan deze procedure ook nooit het standpunt heeft ingenomen dat de in het verslag vermelde overeenstemming niet zou zijn bereikt. Dat [appellant] ten overstaan van zowel mr. [de toenmalige advocaat van appellant] als de Deken commentaar heeft geleverd op het verslag wordt door [geïntimeerde] bij gebrek aan wetenschap betwist. Het enkele feit dat partijen na 1 december 2014 nog drie procedures hebben gevoerd, betekent niet dat er op 1 december 2014 geen overeenstemming zou zijn bereikt, aldus [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] betwist dat hij tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Afgezien daarvan leidt een eventueel tekortschieten nog niet tot de conclusie dat er dan geen overeenkomst meer zou zijn. Van ontbinding van de overeenkomst is immers geen sprake geweest, aldus [geïntimeerde] .
Mr. [de toenmalige advocaat van appellant] is in deze volgens [geïntimeerde] wel degelijk opgetreden als advocaat van [appellant] . [geïntimeerde] wijst hierbij in de memorie van antwoord naar diverse producties, waaruit dit blijkt. Bovendien heeft [appellant] tijdens de op 22 juni 2016 in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen zelf verklaard dat mr. [de toenmalige advocaat van appellant] zijn toenmalige (
het hof begrijpt: ten tijde van de bespreking op 1 december 2014)advocaat was.
6.4.3.
Het hof is van oordeel dat tussen partijen op 1 december 2014 een overeenkomst tot stand is gekomen over de manier waarop de financiële afwikkeling van het beëindigen van de samenwerking tussen [appellant] , [geïntimeerde] en mr. [advocaat] zal worden geregeld. Het hof komt tot dat oordeel op grond van het volgende:
Het verslag waarin de gemaakte afspraken zijn opgenomen is opgesteld door mr. [de toenmalige advocaat van appellant] . Tijdens de comparitie op 22 juni 2016 heeft [appellant] zelf verklaard dat mr. [de toenmalige advocaat van appellant] zijn toenmalige advocaat was. Het hof neemt dan ook aan dat mr. [de toenmalige advocaat van appellant] als advocaat van [appellant] het verslag heeft gemaakt en met zijn toestemming aan betrokkenen heeft gezonden.
Niet betwist is dat [appellant] zelf ook het verslag van mr. [de toenmalige advocaat van appellant] heeft ontvangen. Uit niets is gebleken dat [appellant] toen of, zoals hij nu in hoger beroep heeft aangevoerd, voorafgaand aan deze procedure, op enig moment bezwaar heeft gemaakt tegen de weergave door zijn toenmalige advocaat van het besprokene op 1 december 2014. [appellant] heeft deze stelling verder ook niet inhoudelijk onderbouwd en ook geen bewijs van die stelling overgelegd. Ook heeft hij geen ter zake doend bewijsaanbod gedaan. Het hof stelt dan ook vast dat [appellant] niet heeft geprotesteerd tegen de inhoud van het gespreksverslag.
In het verslag zijn onder meer de volgende passages opgenomen:
“(…) Tussen mr. [appellant] , mr. [geïntimeerde] en mr. [advocaat] is integrale overeenstemming bereikt over de (financiële) afwikkeling in verband met het vertrek van mr. [appellant] bij [Advocaten] Advocaten. (…)
en
“(…) De Deken vraagt of dit alle geschilpunten zijn, hetgeen partijen bevestigen. Na uitvoering hiervan hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen (...)”
De inhoud en formulering van deze passages laten naar het oordeel van het hof niets aan duidelijkheid te wensen over. Duidelijk is dat partijen beoogden te komen tot het maken van afspraken over de financiële afwikkeling na het einde van het samenwerkingsverband (anders dan [appellant] onder grief 2 aan lijkt te voeren, is naar het oordeel van het hof ook een maatschap waarin kosten worden gedeeld een samenwerkingsvorm) en dat zij daarover tijdens de bijeenkomst op 1 december 2014 integrale overeenstemming hebben bereikt. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de vraag hoe partijen in een schriftelijke overeenkomst de verhouding hebben willen geregeld niet altijd wordt beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de schriftelijke bepalingen van een overeenkomst en dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [appellant] heeft echter niet althans niet goed onderbouwd aangevoerd, waarom de tekst van het verslag niet zou overeenkomen met hetgeen tijdens die bijeenkomst is afgesproken, en ook niet dat de tekst van het verslag anders zou moeten worden begrepen dan zoals blijkt uit de letterlijke bewoordingen van die door de (toenmalige) advocaat van [appellant] vastgelegde tekst. Van belang is verder dat [appellant] op het moment van de bespreking zelf ook advocaat was en van hem had mogen worden verwacht dat hij, als hij had gevonden dat de vastlegging van het gesprek en de daarin opgenomen afspraken niet correct was, hij adequaat had gereageerd en op aanpassing van die teksten zou hebben aangedrongen. Dat hij dit heeft gedaan is, zoals hiervoor al overwogen, niet komen vast te staan. Ook heeft [appellant] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, aangegeven waarin de bijeenkomst op 1 december 2014 dan wèl heeft geresulteerd, noch hoe de hierboven en in r.o. 6.1.4. geciteerde tekst dan wel zou moeten worden begrepen.
Dat [geïntimeerde] , zoals [appellant] heeft aangevoerd, een aantal van de in het verslag vermelde afspraken niet zou zijn nagekomen (wat voor zover in hoger beroep van belang hierna aan de orde zal komen) kan niet leiden tot de conclusie dat daarom op 1 december 2014 geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, of dat dat leidt tot blijvend ontslag van de uit die overeenkomst voor [appellant] voortvloeiende verplichtingen. Partijen kunnen elkaar houden aan tussen hen gemaakte afspraken. Daarbij merkt het hof op dat [appellant] geen ontbinding van de overeenkomst heeft gevorderd, althans naar het oordeel van het hof kunnen de gedingstukken zijdens [appellant] niet zo worden begrepen. Het hof zal daarom bij de beoordeling van de verschillende geldvorderingen uitgaan van de in het verslag vermelde afspraken. De grieven 1 tot en met 5 en grief 7 zijdens [appellant] falen.
Het beroep van [appellant] op dwaling en misbruik van omstandigheden (grieven 5 –deels- en 6)
6.5.1.
[appellant] heeft aangevoerd dat indien en voor zover geoordeeld wordt dat er op 1 december 2014 wel een overeenkomst tot stand is gekomen, die overeenkomst moet worden vernietigd op grond van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden door [geïntimeerde] . [appellant] stelt dat hij destijds verkeerde in een ernstige burn-outsituatie en hij zijn advocaat destijds niet goed heeft kunnen instrueren.
6.5.2.
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in een bijzonder slechte gezondheidstoestand verkeerde, waardoor van hem, [appellant] , in redelijkheid geen doordacht antwoord mocht worden verwacht. [appellant] heeft tijdens het gesprek op 1 december 2014 een zeer actieve rol vervuld. [appellant] heeft zijn stellingen op dit punt onvoldoende inhoudelijk onderbouwd. Bovendien is het recht om zich op dwaling te beroepen verjaard, aldus [geïntimeerde] .
6.5.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] het beroep op misbruik van omstandigheden en dwaling, mede in het licht van de omstandigheid dat hij bij de bespreking op 1 december 2014 werd bijgestaan door zijn advocaat (zie hiervoor), niet dan wel onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd met de enkele stelling dat hij indertijd een burn-out had. Alleen al daarom zal zijn beroep op vernietiging van de overeenkomsten vanwege deze wilsgebreken worden afgewezen. Of de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens dwaling of misbruik van omstandigheden is verjaard, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven.
De verschillende geldvorderingen
6.6.
De verschillende geldvorderingen hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
Kan [geïntimeerde] aanspraak maken op de waarnemingsvergoeding waarvan in het verslag van 1 december 2014 wordt gesproken?
Zo ja, welke vorderingen van [appellant] moeten op die waarnemingsvergoeding in mindering worden gebracht en of alsnog in reconventie worden toegewezen?
Met welke vorderingen van [geïntimeerde] moet de waarnemingsvergoeding worden vermeerderd?
De waarnemingsvergoeding
6.7.1.
[appellant] heeft als eerste betoogd dat hij geen opdracht aan [geïntimeerde] heeft gegeven om tijdens de schorsing van [appellant] diens zaken waar te nemen. [appellant] stelt dat hij mr. [advocaat] had verzocht om dit te doen. Alleen daarom kan er volgens [appellant] al geen sprake zijn van een waarnemingsvergoeding voor [geïntimeerde] .
Verder heeft [appellant] betoogd dat er ook in juridische zin geen sprake zijn van een recht op een waarnemingsvergoeding. Indien en voor zover een dossier wordt behandeld door een andere advocaat dan de advocaat op wiens naam de toevoeging is gesteld, kan er geen sprake zijn van mutatie. Dit betekent dat [geïntimeerde] , die de toevoegingen op zijn naam heeft gezet, die toevoegingen nu niet alsnog op naam van [appellant] kan zetten. [geïntimeerde] dient de op zijn naam gestelde toevoegingen te declareren en de in die zaken door [appellant] gewerkte uren aan hem te vergoeden. Dat [appellant] een waarnemingsvergoeding aan [geïntimeerde] zou moeten betalen is volgens hem de omgekeerde wereld.
6.7.2.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] voorbijgaat aan de tussen partijen gemaakte afspraken, zoals die blijken uit het verslag van de bespreking van 1 december 2014. Hij betwist verder de juistheid van de redenering van [appellant] dat het gelet op het systeem van gefinancierde rechtshulp in juridische zin geen sprake zou kunnen zijn van een recht op de waarnemingsvergoeding.
6.7.3.
Zoals hiervoor al overwogen zal het hof bij de beoordeling van de verschillende geldvorderingen uitgaan van de in het verslag vermelde afspraken. In het verslag is vermeld dat partijen onder andere overeenstemming hebben bereikt over een door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen waarnemingsvergoeding. Er bestaat geen grond om [appellant] niet aan deze door hem gemaakte afspraak over de waarnemingsvergoeding te houden. [appellant] kan niet achteraf betogen dat hij geen opdracht heeft gegeven aan [geïntimeerde] voor de waarneming en/of dat die afspraak niet binnen het systeem van gefinancierde rechtshulp zou passen (wat het hof overigens op grond van wat [appellant] heeft aangevoerd ook niet kan vaststellen) en dat hij daarom geen waarnemingsvergoeding verschuldigd is. De door hem met [geïntimeerde] gemaakte afspraak staat daar aan in de weg. Het door [appellant] aangehaalde art 33 Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand 2000 mist toepassing nu [appellant] en [geïntimeerde] wel degelijk binnen een samenwerkingsverband van [Advocaten] Advocaten werkzaam waren. Grief 9 faalt dan ook.
De vorderingen van [appellant] die in mindering zouden strekken op de waarnemingsvergoeding en de vorderingen van [appellant] in reconventie
6.8.
In hoger beroep gaat het nog om de vorderingen van [appellant] ter zake:
  • het bedrag aan door [geïntimeerde] gedeclareerde toevoegingen;
  • de vergoeding ter zake door [geïntimeerde] overgenomen betalende cliënten;
  • de gebruiksvergoeding voor het kantoor;
  • de salariskosten van de secretaresse;
  • de gelden van de derdenrekening.
6.8.1.
Ten aanzien van het bedrag van de door [geïntimeerde] gedeclareerde toevoegingen overweegt het hof als volgt.
a. Uitgangspunt is wat partijen op 1 december 2014 zijn overeen gekomen, te weten dat [appellant] en [geïntimeerde] de 18 toevoegingen, die genoemd zijn in de faxberichten van [geïntimeerde] van 24 en 25 november 2014 zullen nalopen. Mocht vervolgens blijken dat die toevoegingen geheel of gedeeltelijk nog op naam staan van [geïntimeerde] dan zal [geïntimeerde] een mutatieformulier invullen, zodat [appellant] die toevoegingen kan declareren. Mocht bij het doorlopen van die toevoegingen blijken dat er al toevoegingen zijn uitbetaald aan [geïntimeerde] , dan zal [geïntimeerde] bewijsstukken van die betaling aan [appellant] overleggen en het daarmee corresponderende bedrag betalen door middel van verrekening
(naar het hof begrijpt: met de waarnemingsvergoeding van € 23.958,00 inclusief BTW).
De rechtbank heeft in zijn eindvonnis van 19 juli 2017 ter zake toevoegingen een bedrag van € 6.189,31 inclusief BTW in mindering gebracht op de waarnemingsvergoeding. [appellant] , zo begrijpt het hof uit de toelichting bij grieven 8, 10 en 16), stelt zich op het standpunt dat dit een veel hoger bedrag dient te zijn. Er moet niet alleen gekeken worden naar die 18 toevoegingen die in de faxberichten zijn genoemd. Er is volgens hem sprake geweest van veel meer toevoegingen die in zaken van [appellant] aan [geïntimeerde] zijn uitbetaald. Er zou ( [appellant] verwijst hierbij naar productie 6 bij memorie van grieven, een e-mailbericht van een medewerker van de Raad voor de Rechtsbijstand met als bijlage een overzicht van de toevoegingen die op naam van [appellant] zouden staan) zelfs sprake zijn van 261 toevoegingen op naam van [appellant] en [geïntimeerde] dient duidelijkheid te verschaffen in hoeveel van die toevoegingszaken aan hem is uitbetaald.
Het hof verwerpt dat betoog als onvoldoende onderbouwd. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft [appellant] de faxberichten van 24 en 25 november 2014 (waarnaar in de overeenkomst wordt verwezen) niet overgelegd en evenmin heeft hij gesteld en onderbouwd om welke toevoegingen, genoemd in die faxberichten, het precies zou gaan en welke bedragen ter zake aan [geïntimeerde] uitgekeerde vergoedingen het zou betreffen. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar productie 6 bij memorie van grieven heeft betoogd dat het om veel meer –aan [geïntimeerde] uitgekeerde- toevoegingen moet gaan ( [appellant] noemt het aantal van 261 aan toevoegingen die hierbij mogelijk relevant zouden kunnen zijn), faalt dit betoog ook. [appellant] heeft de lijst, die hij als productie 6 bij memorie van grieven heeft overgelegd niet, althans volstrekt onvoldoende van toelichting voorzien en onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat uit die lijst volgt dat [geïntimeerde] de toevoegingen die op naam van [appellant] hebben gestaan, uitbetaald heeft gekregen.
[appellant] heeft aangevoerd dat het aan [geïntimeerde] is om hier duidelijkheid te verschaffen en bepleit in wezen de omkering van de bewijslast dan wel een verzwaarde stelplicht voor [geïntimeerde] op dit punt. Hij heeft daartoe echter, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende gesteld. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat hij na de bespreking bij de Deken een uitdraai van alle buiten behandeling gestelde en alle op naam van [geïntimeerde] gestelde toevoegingen aan [appellant] heeft gegeven en dat partijen hierover met elkaar hebben overlegd. Ook heeft [geïntimeerde] duidelijk gemaakt dat indien zowel [appellant] als [geïntimeerde] samen hun “privacy” zouden opgeven, de Raad voor Rechtsbijstand meer helderheid zou kunnen verschaffen over welke toevoegingen vanwege de schorsingen en schrapping van het tableau van [appellant] nog “open staan” (en dus nog gedeclareerd zouden kunnen worden) en welke toevoegingen van [appellant] op naam van [geïntimeerde] zijn gesteld. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] hier aan heeft willen meewerken en in die zin heeft hij het dus aan zichzelf te wijten dat er nog geen voldoende duidelijkheid over een en ander is. In het licht hiervan ziet het hof dan ook geen grond voor omkering van de bewijslast en/of het aannemen van een verzwaarde stelplicht voor [geïntimeerde] en wordt het betoog van [appellant] verworpen.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de rechtbank terecht slechts een bedrag ter zake aan [geïntimeerde] uitgekeerde toevoegingen van € 6.198,31 in mindering heeft gebracht op de aan [geïntimeerde] toekomende waarnemingsvergoeding. De hierop betrekking hebbende grieven falen.
6.8.2.
Ten aanzien van de vergoeding ter zake door [geïntimeerde] overgenomen betalende cliënten constateert het hof dat niet in debat is dat een bedrag van € 475,00 ter zake door [geïntimeerde] overgenomen cliënten in mindering strekt op de waarnemingsvergoeding waarop [geïntimeerde] aanspraak kan maken. De rechtbank heeft dit bedrag in het eindvonnis ook op die manier in mindering gebracht op de waarnemingsvergoeding. [appellant] heeft dan ook geen belang meer bij grief 10, waarmee hij klaagt dat in het tussenvonnis een andere berekening was opgenomen. Ook is niet in debat dat een bedrag van € 516,22 in mindering strekt op de waarnemingsvergoeding. Dit betreft de door partijen overeengekomen 25% van de bedragen die [geïntimeerde] voor de overgenomen zaken [dossier 2] en [dossier 3] heeft ontvangen.
Terzake de vordering van [appellant] wegens overgenomen betalende cliënten, heeft [appellant] onder verwijzing naar productie 14 bij akte van 8 maart 2017 gesteld dat [geïntimeerde] nog meer cliënten heeft overgenomen. [geïntimeerde] heeft voor deze zaken, zo becijfert [appellant] aan de hand van de inhoud van productie 5 bij memorie van grieven, circa € 25.000,00 ontvangen. Overeenkomstig de tussen partijen gemaakte afspraak stelt [appellant] recht te hebben op € 6.250,00 (25% van de opbrengst van die overgenomen zaken). De rechtbank heeft volgens hem in reconventie ten onrechte slechts een bedrag van € 1.750,00 toegewezen.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij € 25.000,00 aan opbrengst zou hebben verkregen uit van [appellant] overgenomen betalende zaken. [geïntimeerde] betwist ook de juistheid van de door [appellant] als productie 5 bij memorie van grieven overgelegde lijst. Een aantal van de op die lijst genoemde zaken kent [geïntimeerde] ook niet. [appellant] heeft op die lijst geen toelichting gegeven en heeft aldus zijn stellingen ook niet voldoende onderbouwd volgens [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft in verband met grief II in incidenteel appel aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 1.750,00 heeft toegekend aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft in verband met de door [appellant] genoemde zaken van [dossier 4] , [dossier 5] en [dossier 6] niet de door [appellant] gestelde opbrengst van € 7.000,00 gerealiseerd en [appellant] heeft daarom geen recht op 25% van dat bedrag.
Het hof is van oordeel dat het op de weg van [appellant] ligt om, nu hij stelt dat [geïntimeerde] uit het overnemen van betalende cliënten € 25.000,00 aan opbrengst heeft ontvangen, zijn stellingen en daarop gebaseerde vorderingen voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Daarin is hij tekort geschoten. De inhoud van de opsomming in productie 5 bij memorie van grieven is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist, terwijl [appellant] die lijst verder niet van enige feitelijke onderbouwing heeft voorzien en evenmin een onderbouwd en concreet bewijsaanbod van feiten of omstandigheden op dit punt heeft gedaan. Ook op het punt van de drie hiervoor concreet genoemde zaken (waarover grief II in incidenteel appel) geldt dat [appellant] , mede gezien de gemotiveerde en inhoudelijke betwisting van de vordering door [geïntimeerde] , zijn vordering onvoldoende feitelijk onderbouwd heeft. Aan bewijslevering wordt dan niet toegekomen.
De conclusie is dat in principaal hoger beroep [appellant] geen belang heeft bij grief 10 en dat grief 15 faalt. In incidenteel appel slaagt grief II en het eindvonnis van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de toewijzing van de vordering van [appellant] in reconventie tot een bedrag van € 1.750,00 zal worden vernietigd. De betreffende vordering van [appellant] zal alsnog worden afgewezen.
6.8.3.
Ten aanzien van de gebruiksvergoeding voor het kantoor oordeelt het hof als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat ter zake de gebruiksvergoeding die [geïntimeerde] voor het gebruik van het mede in eigendom aan [appellant] toebehorende kantoorpand diende te betalen tot 1 augustus 2015 een bedrag van € 7.400,00 in mindering strekt op de aan [geïntimeerde] toekomende waarnemingsvergoeding. Verder heeft de rechtbank in reconventie [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 400,00 per maand vanaf 1 augustus 2015 totdat het gebruik van het pand door [geïntimeerde] eindigt en zolang het pand voor 1/3 aan [appellant] in eigendom toebehoort. [geïntimeerde] heeft tegen deze oordelen van de rechtbank geen incidentele grieven gericht.
Met grief 11 richt [appellant] zich tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding. De hoogte van de maandelijkse gebruiksvergoeding dient volgens [appellant] te worden vastgesteld ter hoogte van de maandelijks door hem te betalen hypothecaire lasten van € 700,00 per maand exclusief BTW. Dit zijn immers de reële kosten waarmee [appellant] door de opzegging van de samenwerking door [geïntimeerde] en [advocaat] wordt geconfronteerd.
Het hof is van oordeel dat grief 11 faalt. Partijen, zo heeft ook [geïntimeerde] als verweer aangevoerd, hebben op het punt van de gebruiksvergoeding een overeenkomst gesloten op 1 december 2014. Het enkele feit dat [appellant] kennelijk hogere hypothecaire lasten had en heeft, is onvoldoende grond om af te wijken van wat partijen zijn overeengekomen. Het door [geïntimeerde] per maand te betalen bedrag is en was daarom € 400,00 voor de duur als bij vonnis d.d. 19 juli 2017 onder 3.5 is bepaald.
6.8.4.
Ter zake de salariskosten van de secretaresse, hebben partijen stellingen ingenomen en oordeelt het hof als volgt.
a. In het gespreksverslag van de bijeenkomst van 1 december 2014 is hierover het volgende, als tussen partijen overeengekomen, vermeld:
“(…) Verdeelsleutel secretaresse ( [de juridisch medewerkster] ):
Mr. [appellant] stelt dat er een schriftelijke overeenkomst is met betrekking tot de verdeelsleutel van die secretaresse over de periode augustus 2012 tot 1 april 2013. Mr. [geïntimeerde] betwist dat en zegt dat hij van mr. [appellant] een nota heeft ontvangen van ± € 500,00 en dat die nog betaald moet worden.
Afgesproken wordt dat mr. [appellant] de schriftelijke overeenkomst zal overleggen en dat op basis daarvan afrekening plaatsvindt, als die afwijkt van de declaratie die mr. [appellant] aan mr. [geïntimeerde] heeft gezonden (…)”
De rechtbank heeft hierover in het bestreden tussenvonnis overwogen dat [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 565,00 is verschuldigd (zoals gefactureerd aan [geïntimeerde] door [appellant] , zie productie 6 bij de conclusie van antwoord) en dat dit bedrag in mindering strekt op de waarnemingsvergoeding. [geïntimeerde] heeft de verschuldigdheid van dit bedrag erkend.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 12 in principaal beroep aangevoerd dat de kosten feitelijk zien op de kosten van de juridisch medewerkster [de juridisch medewerkster] . Deze kosten bedragen in de periode vanaf augustus 2012 tot en met april 2013 volgens hem in totaal € 13.129,10. [geïntimeerde] dient 1/3 van dit bedrag (€ 4.376,37) te betalen, omdat [de juridisch medewerkster] 1/3 van haar werkzaamheden voor [geïntimeerde] verrichtte. [appellant] stelt dat hij in deze periode geen praktijk kon voeren en dus ook geen facturen kon/mocht verzenden. [de juridisch medewerkster] heeft de kosten echter gedurende een bepaalde periode wel bij [geïntimeerde] in rekening gebracht.
[geïntimeerde] betwist de stellingen van [appellant] en voert aan dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat slechts een bedrag van € 565,00 ter zake de salariskosten van [de juridisch medewerkster] in mindering strekt op de waarnemingsvergoeding. [geïntimeerde] stelt behalve de ene nota van [appellant] ad € 565,00 nooit andere nota’s ter zake de salariskosten van [de juridisch medewerkster] te hebben ontvangen, ook niet van/via [de juridisch medewerkster] zelf. Dat [appellant] gelet op zijn schorsing geen facturen zou hebben kunnen of mogen verzenden wordt ook door [geïntimeerde] betwist. Het is volgens hem ook niet geloofwaardig dat een juridisch medewerkster zelf die facturen zou verzenden. Overigens heeft [appellant] die facturen ook niet in het geding gebracht, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] handhaaft het verweer dat er helemaal geen sprake is van een overeenkomst over de door [appellant] gestelde verdeling van de salariskosten van [de juridisch medewerkster] en dat [appellant] die overeenkomst ook niet heeft overgelegd zonder daarvoor een verklaring te geven.
Het hof is van oordeel dat ook deze grief van [appellant] in principaal appel faalt. [appellant] beroept zich op een overeenkomst over de bewuste kosten, maar heeft, ook in hoger beroep, die overeenkomst niet overgelegd en ook anderszins geen feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit het bestaan van de overeenkomst zou kunnen blijken. Aan bewijslevering komt het hof dan niet toe, nog daargelaten dat [appellant] heeft op dit punt ook geen onderbouwd/concreet bewijsaanbod heeft gedaan.
Net als de rechtbank overweegt het hof dat [appellant] geen steekhoudende verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij slechts één factuur ter zake de salariskosten aan [geïntimeerde] heeft gestuurd. Van door [de juridisch medewerkster] zelf verstuurde facturen ter zake haar salariskosten is evenmin gebleken. Daar komt bij dat [appellant] in de toelichting op grief 12 stelt dat hij in de periode augustus 2012 tot april 2013 vanwege de schorsing zijn praktijk niet kon voeren en hij daarom aangewezen was op de werkzaamheden die [de juridisch medewerkster]
voor hemverrichtte, terwijl hij tijdens de comparitie bij het hof heeft verklaard dat [de juridisch medewerkster] tot maart 2013
enkel voor [geïntimeerde]werkte gelet op zijn, [appellant] ’s, schorsing, wat met elkaar in tegenspraak is.
6.8.5.
De gelden van de derdenrekening
Het hof zal de hierop betrekking hebbende grief 14 in principaal hoger beroep en de toelichting daarbij van [appellant] hierna bespreken en beoordelen in verband met de beoordeling van grief I in incidenteel appel van [geïntimeerde] over de kantoorbijdrage.
De vorderingen van [geïntimeerde] ter zake de kantoorbijdrage
6.9.
De kantoorbijdrage en de overboekingen van de derdengeldenrekening naar de kantoorrekening
6.9.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg zijn aanspraak verhoogd met € 5.619,31 aan kantoorbijdrage en heeft ter zake het volgende aangevoerd. [appellant] maakte deel uit van de kostenmaatschap met [geïntimeerde] en [advocaat] en dient daarom zijn aandeel in die kosten te betalen, wat hij volgens [geïntimeerde] deels heeft nagelaten te doen. Dit bedrag is door [geïntimeerde] in samenspraak met [advocaat] vastgesteld en door [appellant] volgens hem niet weersproken. [appellant] heeft volgens hem ter comparitie op 22 juni 2016 erkend dat hij de kantoorbijdrage verschuldigd was en dat hij € 1.750,00 per maand diende te betalen (jaarlijks € 21.000,00). Dat hij die bijdrage diende te betalen, volgt ook uit het verslag van de bijeenkomst van 1 december 2014. Hij diende die vergoeding te betalen tot 15 april 2013, toen hij het kantoorpand verliet, aldus [geïntimeerde] .
De opeenvolgende schorsingen van [appellant] zijn geen grond om de bijdrage niet te hoeven betalen. Over de jaren 2012 en 2013 heeft [appellant] volgens [geïntimeerde] in totaal € 11.238,62 te weinig betaald. Dit bedrag is door [geïntimeerde] en [advocaat] voorgeschoten. [geïntimeerde] stelt recht te hebben op de helft van dit voorgeschoten bedrag, dus op € 5.619,31. Hij verwijst hierbij naar de als productie 1 bij memorie van antwoord in principaal appel/van grieven in incidenteel hoger beroep overgelegde brief van mr. [advocaat] aan de toenmalige advocaat van [appellant] , mr. [de toenmalige advocaat van appellant] , van 1 mei 2014. Tegen de inhoud van deze brief heeft [appellant] nooit geprotesteerd, aldus [geïntimeerde] .
Bij de berekening van het hiervoor genoemde bedrag is volgens [geïntimeerde] ten gunste van [appellant] rekening gehouden met drie betalingen (€ 2.273,10 en € 989,86 en € 100,00, in totaal € 3.362,96) vanaf de derdengeldenrekening van de aan het kantoor verbonden Stichting Derdengelden naar de gezamenlijke kantoorrekening. [appellant] had ondanks dat hij erop gewezen was geen betalingen van cliënten of derden ten behoeve van hem zelf op de Derdengeldenrekening te laten verrichten, deze bedragen toch op die rekening laten betalen. Omdat [appellant] aangaf niet in staat te zijn de maandelijkse bijdrage in de kantoorkosten van € 1.750,00 te betalen, heeft hij ermee ingestemd als medebestuurder van de Stichting Derdengeldenrekening dat genoemde bedragen naar de kantoorrekening werden overgeboekt ter betaling van zijn bijdrage aan de kantoorkosten, aldus [geïntimeerde] .
Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank zijn vordering ten aanzien van de kantoorkosten na aftrek van het van de Stichting Derdengelden afkomstige bedrag (ad € 3.362,96) gelet op het voorgaande ten onrechte afgewezen.
6.9.2.
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] de grondslag van zijn vordering in hoger beroep heeft gewijzigd. In eerste instantie beriep [geïntimeerde] zich op de volgens hem op
1 december 2014 tot stand gekomen overeenkomst, terwijl hij zich in incidenteel hoger beroep beroept op de maatschapsovereenkomst, de beweerdelijk door [appellant] gedane erkenning van de verschuldigdheid van de vordering ter comparitie van partijen op 22 juni 2016 en op de redelijkheid en billijkheid. Deze wijziging van grondslag is volgens [appellant] in strijd met de goede procesorde en de devolutieve werking van het hoger beroep.
[appellant] voert aan dat niet is overeengekomen dat hij € 1.750,00 per maand moest bijdragen aan de kantoorkosten. Ook op 1 december 2014 is dit niet afgesproken. De schriftelijke verklaring van [advocaat] , waar [geïntimeerde] naar verwijst, is niet juist, terwijl [advocaat] niet als onpartijdige getuige kan worden gezien. [appellant] betwist dat hij tijdens de comparitie van partijen op 22 juni 2016 heeft erkend dat hij de door [geïntimeerde] gestelde bijdrage was verschuldigd. De door [appellant] gedane betalingen zijn bovendien slechts te beschouwen als voorschotten en er diende nog rekening en verantwoording te worden afgelegd door [geïntimeerde] . Ook wijst [appellant] erop dat hij gedurende zijn schorsing geen gebruik kon/mocht maken van het kantoor. Om die reden dient de bijdrage in de kantoorkosten, als hij die al zou moeten betalen, op nihil te worden gesteld. [appellant] voert verder aan dat er zonder zijn instemming aan hem toekomende geldbedragen vanaf de Derdengeldenrekening naar de kantoorrekening zijn overgemaakt en gebruikt om de kantoorkosten te betalen. Deze bedragen, volgens [appellant] € 2.273,00 en
€ 1.037,39, dient [geïntimeerde] aan hem terug te betalen. De rechtbank heeft deze vordering van [appellant] afgewezen omdat een dergelijke vordering tegen de Stichting Derdengelden had moeten worden ingediend en omdat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij recht op die bedragen heeft. Tegen deze afwijzing is [appellant] met grief 14 in principaal appel opgekomen.
6.9.3.
Het hof is van oordeel dat incidentele grief I van [geïntimeerde] slaagt en dat grief 14 in principaal hoger beroep van [appellant] faalt.
Het hof overweegt hierbij als eerste dat, als er al sprake is van een wijziging van de grondslag van de vordering ter zake de kantoorkosten door [geïntimeerde] , deze niet in strijd met de goede procesorde is. [geïntimeerde] heeft deze wijziging op het eerst mogelijke moment in hoger beroep, te weten bij memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en dus tijdig, gedaan. Dat de wijziging van de grondslag in strijd zou zijn met de devolutieve werking van het hoger beroep is door [appellant] in het geheel niet onderbouwd en overigens vermag het hof de juistheid van die stelling ook niet in te zien.
6.9.4.
Het hof is verder van oordeel dat [geïntimeerde] zijn stellingen ter zake de kantoorbijdrage ad € 1750,00 per maand, mede aan de hand van de overgelegde grootboekmutaties en bankafschriften, het schrijven van [advocaat] met bijlagen, het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 22 juni 2016 en de inhoud van het gespreksverslag van de bijeenkomst op 1 december 2014 zijn stelling, voldoende concreet heeft onderbouwd. Ook stelt het hof vast dat [appellant] bij de betaling hiervan een achterstand ad € 11.238,62 heeft opgebouwd en dat [advocaat] en [geïntimeerde] elk de helft van dit bedrag, derhalve ieder € 5.619,31, hebben betaald.
Wat [appellant] daar tegen aanvoert, kan hem niet baten. Anders dan [appellant] aanvoert, kan uit zijn verklaring tijdens de comparitie dat hij tot en met december 2012 € 1.750,00 heeft betaald, wel degelijk worden afgeleid dat de leden van de kostenmaatschap elk € 1.750,00 per maand aan kantoorkosten dienden bij te dragen.
Dat deze betaling slechts als voorschot moest worden gezien doet daar niet aan af. Het feit dat [geïntimeerde] eventueel nog rekening en verantwoording zou dienen af te leggen doet ook niets af aan de verplichting om maandelijks de bijdrage aan de kantoorkosten te betalen.
Als het al zo al zou zijn geweest dat [appellant] tijdens zijn schorsingen de kantoorruimte niet kon/mocht gebruiken, wat gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] niet vast staat, doet ook dat niets af aan het feit dat de vaste kantoorkosten doorliepen en voldaan dienden te worden. Daarbij overweegt het hof dat herhaalde schorsingen voor rekening en risico van [appellant] komende omstandigheden zijn die niet afdoen aan zijn verplichting tot betaling van die bijdrage in de vaste kosten.
Nu [appellant] de door [geïntimeerde] gemaakte becijfering van de betalingsachterstand ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, gaat het hof van de juistheid van de omvang van de betalingsachterstand uit. In de becijfering is ten gunste van [appellant] rekening gehouden met de betalingen vanaf de Derdengeldenrekening aan de kantoorrekening, zodat [appellant] geen belang meer heeft bij behandeling van grief 14 in principaal hoger beroep.
6.9.5.
De conclusie is dat grief I in incidenteel hoger beroep slaagt en dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling door [appellant] van € 5.619,31 alsnog zal worden toegewezen.
De (overeengekomen) cessie
6.10.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat partijen zijn overeengekomen om een cessieovereenkomst te sluiten tot zekerheid van de betaling door [appellant] van het uiteindelijk door hem aan [geïntimeerde] verschuldigde bedrag. Hij heeft gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de totstandkoming van de (akte van) cessie. De rechtbank heeft in het eindvonnis [appellant] veroordeeld tot de gevorderde medewerking en wel binnen 14 dagen na betekening van het vonnis en verder bepaald dat, indien [appellant] de bedoelde medewerking niet binnen die termijn van 14 dagen na betekening verleent, het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt van de akte van cessie.
6.10.2.
[appellant] is met grief 13 opgekomen tegen de veroordeling tot de gevorderde medewerking aan de akte van cessie omdat, kort gezegd, die cessie niet berust op een eerdere afspraak en [geïntimeerde] al bedragen heeft ontvangen en zich reeds voldoende zekerheden heeft verschaft.
6.10.3.
Zoals blijkt uit het verslag, zijn [geïntimeerde] en [appellant] overeen gekomen dat tot zekerheid van de betalingsverplichtingen van [appellant] aan [geïntimeerde] vorderingen van [appellant] op de Raad voor de Rechtsbijstand voortvloeiende uit toevoegingen worden gecedeerd aan [geïntimeerde] , zo begrijpt het hof. Daargelaten de vraag of een dergelijke afspraak niet afstuit op het fiduciaverbod van art 3:84 lid 3 BW, heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof de stelling van [appellant] dat hij geen belang meer heeft bij de nakoming van deze afspraak onvoldoende onderbouwd weersproken. De grief slaagt en de vordering tot medewerking aan de cessieakte wordt alsnog afgewezen.
De wettelijke rente
6.11.1.
[appellant] klaagt met grief 17 in principaal hoger beroep tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de door [appellant] verschuldigde wettelijke rente over het door hem aan [geïntimeerde] te betalen bedrag, als te vroeg. De bespreking heeft op 1 december 2014 plaats gevonden, terwijl het verslag dateert van 3 december 2014. In het verslag is niet vastgesteld dat de afspraken binnen 1 week moesten zijn uitgevoerd. Bovendien, aldus [appellant] , is [geïntimeerde] een aantal afspraken niet nagekomen, waardoor de rechtsgrond voor het in rekening brengen van de wettelijke rente is komen te vervallen.
6.11.2.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat een geldsom onmiddellijk opeisbaar is. In dit geval is ex aequo et bono een betalingstermijn van 1 week gehanteerd. Door de beweerde niet nakoming van afspraken door [geïntimeerde] is de rechtsgrond voor het verschuldigd zijn door [appellant] van de wettelijke rente niet komen te vervallen.
6.11.3.
Grief 17 slaagt. In de op 1 december 2014 gemaakte afspraken is niets opgenomen over de termijn waarbinnen [appellant] betalingen zou moeten verrichten aan [geïntimeerde] . Bovendien is de overeenkomst niet op alle punten uitgewerkt en helder en moesten sommige onderdelen van de afspraken, die mogelijk van invloed konden zijn op de uiteindelijke bedragen die betaald zouden moeten worden, nog verder worden uitgezocht en vastgesteld. Naar het oordeel van het hof dient de wettelijke rente over het door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag in te gaan op 17 augustus 2015, de dag van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding.
De buitengerechtelijke incassokosten
6.12.1.
De grieven 18 en 19 in principaal hoger beroep komen op tegen de buitengerechtelijke incassokosten en de daarover verschuldigde wettelijke rente. Volgens [appellant] komen buitengerechtelijke incassokosten pas voor vergoeding in aanmerking als er sprake is van een onbetwiste schuld en daar was in dit geval geen sprake van. Bovendien hebben partijen over en weer (verrekenbare) vorderingen op elkaar en in dat kader resteert er volgens [appellant] geen rechtsgrond voor het in rekening brengen van buitengerechtelijke incassokosten en dus ook niet voor het in rekening brengen van wettelijke rente over die kosten.
6.12.2.
[geïntimeerde] betwist dat buitengerechtelijke incassokosten pas voor vergoeding in aanmerking komen als de schuld onbetwist is. [appellant] miskent volgens hem bovendien dat [geïntimeerde] door de houding van [appellant] genoodzaakt was tot het starten van een procedure.
6.12.3.
Het hof verwerpt beide grieven. [appellant] heeft niet betwist dat [geïntimeerde] buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt ter incasso van de door hem gepretendeerde en nadien ook (deels) toegewezen vorderingen op [appellant] . Waarom het zo zou zijn dat buitengerechtelijke incassokosten alleen bij een onbetwiste schuld voor vergoeding in aanmerking zouden komen heeft [appellant] verder niet toegelicht.
Het ten laste van [appellant] gelegde beslag
6.13.1.
Met de grieven 20, 21 en 22 in principaal appel voert [appellant] aan dat het beslag onnodig is gelegd, althans in stand gehouden, omdat de wederzijds toegekende vorderingen nagenoeg gelijk zijn en partijen die over en weer zouden kunnen verrekenen. Bovendien kan [appellant] bij het vervallen van het beslag weer beschikken over de tegoeden van zijn rekening-courantverhouding met de Raad voor Rechtsbijstand. Die tegoeden overtreffen in ruime mate het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag. Nu het beslag onnodig is gelegd, komen de beslagkosten ook niet voor vergoeding in aanmerking volgens [appellant] . Het beslag is volgens [appellant] ook niet gelegd met het doel van het stellen van zekerheid, maar met het doel om hem in een positie te brengen waarin hij akkoord moet gaan met de voorwaarden die [geïntimeerde] hem heeft opgelegd.
6.13.2.
[geïntimeerde] betwist dat er gronden zijn voor opheffing van het beslag. Het beslag is niet onnodig gelegd. Hoe dan ook resteert een door [geïntimeerde] van [appellant] te vorderen bedrag. Gelet hierop dient [appellant] wel degelijk ook de beslagkosten te betalen. [geïntimeerde] merkt nog op dat het bankbeslag geen doel heeft getroffen en dat van blokkering van de rekening van [appellant] geen sprake was.
6.13.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stelling dat er sprake is van een grond voor opheffing van het beslag onvoldoende onderbouwd. Vast staat dat [appellant] heeft geweigerd gevolg te geven aan de overeengekomen afspraken van 1 december 2014 en dat [geïntimeerde] in die situatie genoodzaakt was tot het treffen van incassomaatregelen en van het nemen van maatregelen ter zekerstelling van zijn vorderingen. Het beslag is dan ook niet onnodig gelegd en, gelet op al het voorgaande, ook niet onnodig gehandhaafd. Voor zover [appellant] zou hebben willen betogen dat [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van het recht om beslag te leggen, verwerpt het hof dit betoog omdat [appellant] zijn stelling dat hiervan sprake is geweest, ook onvoldoende heeft onderbouwd.
[geïntimeerde] maakt dan ook terecht aanspraak op vergoeding van de met het leggen van het beslag gemoeide kosten en wettelijke rente daarover.
De conclusie
6.14.
Het voorgaande betekent dat het hof de bestreden vonnissen de rechtbank zal vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de volgende onderdelen:
a. Het door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag.
De rechtbank heeft [appellant] in conventie veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 8.462,47, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 10 december 2014. Gelet op wat in de overwegingen 6.9.5. (over de kantoorkosten) en 6.11.3. (ingangsdatum wettelijke rente) is overwogen, zal het hof [appellant] veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van € 14.081,78 (€ 8.462,47 + 5.619,31), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2015, naast de betalingsverplichtingen zoals die voortvloeien uit het vonnis d.d. 19 juli 2017 onder 3.3 (buitengerechtelijke incassokosten), 3.4 (beslagkosten) en 3.5 (vergoeding voor gebruik kantoorpand).
De veroordeling van [appellant] tot het verlenen van medewerking aan de totstandkoming van de (akte van) cessie, en de bepaling dat indien die medewerking uitblijft, het vonnis in de plaats treedt van de akte van cessie. Deze vorderingen van [geïntimeerde] in conventie worden alsnog afgewezen.
De veroordeling in reconventie van [geïntimeerde] onder 3.6 van het vonnis van 19 juli 2017, tot betaling aan [appellant] van € 1.750,00 ter zake overgenomen cliënten. Deze vordering van [appellant] wordt alsnog afgewezen.
[appellant] zal, als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie worden veroordeeld.
Omdat de vonnissen waarvan beroep gedeeltelijk worden vernietigd, beslist het hof ambtshalve opnieuw over de proceskosten. De compensatie van de proceskosten in reconventie acht het hof ook na gedeeltelijke vernietiging in reconventie nog juist.
Voor het overige zullen de vonnissen worden bekrachtigd (dus ook de veroordeling van [appellant] in de beslagkosten, de compensatie van de proceskosten in reconventie en de uitvoerbaarheid bij voorraad van de uitgesproken veroordelingen), met veroordeling van [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/210786/HA ZA 15-520 tussen partijen gewezen vonnissen van 8 februari 2017 en 19 juli 2017 voor zover:
  • [appellant] daarin is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 8.462,47, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 december 2014 tot de dag der algehele voldoening;
  • [geïntimeerde] daarin is veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 1.750,00 ter zake door [geïntimeerde] overgenomen betalende cliënten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 2015 tot de dag der algehele voldoening;
  • [appellant] daarin is veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de totstandkoming van de (akte van) cessie, en de bepaling dat indien die medewerking uitblijft, het vonnis in de plaats treedt van de akte van cessie;
  • de kosten van de procedure in conventie (behoudens de beslagkosten) zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
en, in zoverre opnieuw rechtdoend:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 14.081,78, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2015;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellant] in het verlenen van medewerking aan de totstandkoming van de (akte van) cessie, met de bepaling dat indien die medewerking uitblijft, het vonnis in de plaats treedt van de akte van cessie, af;
wijst de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] voor zover betrekking hebbend op het bedrag van € 1.750,00 ter zake overgenomen cliënten af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de eerste aanleg in conventie, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op:
  • € 96,16 aan kosten dagvaarding
  • € 591,00 aan griffierecht
  • € 1.158,00 aan salaris advocaat;
deze proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na wijzen van dit arrest;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 6.593,00, te weten:
  • € 716,00 aan griffierecht;
  • € 3.918,00 aan salaris advocaat in principaal hoger beroep;
  • € 1.959,00 aan salaris advocaat in incidenteel hoger beroep;
deze proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van dit arrest;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, J.I.M.W. Bartelds en J.G.A. Struycken en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2020.
griffier rolraadsheer