ECLI:NL:GHSHE:2020:87

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
200.251.469_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over declaraties van een advocaat in het kader van een echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen een appellante en een geïntimeerde, beide betrokken in een echtscheidingsprocedure. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.B. Noordhof, heeft een hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Limburg, waarin de geïntimeerde, mr. L.L.C. Habets, werd veroordeeld tot betaling van openstaande facturen. De procedure begon met een betalingsregeling die door de appellante werd opgezegd, waarna de geïntimeerde de vordering instelde. Het hof heeft de feiten en de procedure in detail beoordeeld, inclusief de argumenten van beide partijen over de verschuldigdheid van de facturen en de kosten van de advocaat. De appellante voerde aan dat de geïntimeerde onjuiste adviezen had gegeven en dat zij onterecht geen toevoeging had aangevraagd. Het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims en dat de geïntimeerde recht had op betaling van de facturen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellante in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.469/01
arrest van 14 januari 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. A.B. Noordhof te Eindhoven,
tegen:
[geïntimeerde] ,
handelen onder de naam
[advocatuur] Advocatuur,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.L.C. Habets te Heerlen,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 5 februari 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer /rolnummer 6611113 \ CV EXPL 18-553 tussen partijen gewezen vonnis van 15 augustus 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 februari 2019;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 17 april 2019, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 28 mei 2019 met een productie en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 9 juli 2019 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 5 februari 2019 en de stukken van de eerste aanleg

6.De verdere beoordeling

6.1
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
[geïntimeerde] heeft van 28 januari 2016 tot 6 december 2017 als advocaat de belangen van [appellante] behartigd in een echtscheidingsprocedure. Tot 4 januari 2017 was [geïntimeerde] werkzaam bij [advocaten] Advocaten, daarna was zij als zelfstandig gevestigd advocaat werkzaam. Voor beide situaties is de opdracht achtereenvolgens schriftelijk bevestigd en zijn algemene voorwaarden van toepassing verklaard. De algemene voorwaarden van [geïntimeerde] bevatten onder meer een bepaling inzake buitengerechtelijke incassokosten.
[geïntimeerde] heeft aan [appellante] onder meer de volgende facturen gestuurd:
[factuur 1] € 582,41
[factuur 2] € 1.334,01
[factuur 3] € 1.397,55
[factuur 4] € 1.783,38
[factuur 5] € 1.571,18
[factuur 6] € 1.728,30
[factuur 7] € 1.545,00
[factuur 8] € 169,40
[factuur 9] € 336,68
[factuur 10]
€ 493,80
totaal € 10.941,71
Factuur [factuur 1] betreft een nota van deurwaarder [de deurwaarder 1] van 20 juni 2017 inzake een door [de beslaglegger] gelegd maritaal beslag, factuur [factuur 4] betreft een nota van deurwaarder [de deurwaarder 2] van 28 augustus 2017 inzake een tweede maritaal beslag en factuur [factuur 7] betreft een nota voor griffierecht. De overige zeven facturen betreffen het honorarium van [geïntimeerde] .
Omdat facturen van [geïntimeerde] door [appellante] niet werden betaald, hebben partijen op 4 december 2017 een betalingsregeling getroffen die inhield dat [appellante] € 200,= per maand zou gaan betalen. Bij e-mail van 6 december 2017 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] laten weten geen vertrouwen meer in haar te hebben en dat haar zaak wordt overgedragen aan een andere advocaat.
Op 17 december 2017 heeft [geïntimeerde] per e-mail de afbetalingsregeling wegens dwaling vernietigd en [appellante] gesommeerd tot betaling van de hiervoor vermelde 10 facturen.
Op 18 december 2017 heeft [appellante] per e-mail onder meer geantwoord:
“Je hebt ten onrechte de facturen van [de beslaglegger] [factuur 1] € 582,41 en van [de deurwaarder 2] [factuur 4] € 1.783,38 meegeteld. Er blijft dan nog een bedrag van € 8.375,92 open staan. Dit is het bedrag wat ik erken.”
[appellante] heeft op het openstaande bedrag twee maal een bedrag van € 200,= betaald.
6.2
Bij dagvaarding van 22 januari 2018 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellante] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [geïntimeerde] dat [appellante] gehouden is de openstaande facturen te voldoen en dat [appellante] zich niet kan beroepen op de overeengekomen betalingsregeling aangezien deze onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en daarom is vernietigd. Op grond daarvan vorderde [geïntimeerde] aanvankelijk, samengevat, een verklaring voor recht dat zij een bedrag van € 10.541,71 (€ 10.941,71 minus 2 x € 200,=) opeisbaar van [appellante] te vorderen heeft en veroordeling van [appellante] tot betaling van dat bedrag met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2018 en met € 880,42 aan buitengerechtelijke incassokosten op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden. Vanwege een creditering begin 2018 door deurwaarder [de deurwaarder 1] voor diens nota van 20 juni 2017 heeft [geïntimeerde] de gevorderde hoofdsom met € 433,38 verminderd tot € 10.108,33.
[appellante] heeft de vordering van [geïntimeerde] bestreden. Volgens haar heeft [geïntimeerde] onjuiste adviezen verstrekt en ten onrechte geen toevoeging voor haar aangevraagd. In reconventie vorderde [appellante] , samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 825,82 aan overbodige kosten van beslaglegging, van € 1.633,50 aan kosten van de nieuwe advocaat en van € 2.500,= aan immateriële schade, en tot afgifte van het dossier aan [appellante] .
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen op haar beurt bestreden.
6.3
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen bepaald die op 2 augustus 2018 heeft plaatsgevonden. Bij vonnis van 15 augustus 2018 heeft de kantonrechter, samengevat, in conventie voor recht verklaard dat [geïntimeerde] een bedrag van € 10.108,33 opeisbaar te vorderen heeft van [appellante] wegens verrichte werkzaamheden en [appellante] veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, en van € 880,42 aan buitengerechtelijke kosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De vorderingen van [appellante] in reconventie zijn geheel afgewezen. [appellante] is in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
6.4
Tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering in conventie (rente) heeft [geïntimeerde] niet incidenteel geappelleerd zodat in dit hoger beroep haar vordering alleen aan de orde is voor zover deze door de kantonrechter is toegewezen.
6.5
In hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van het vonnis van 15 augustus 2018 en alsnog toewijzing van hetgeen zij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gevorderd, met inachtneming van de uitbreiding van haar eis. In punt 5 tot en met 7 van haar memorie van grieven heeft [appellante] vermeld dat zij tegen het vonnis vijf grieven aanvoert en dat deze zijn gericht tegen de beslissingen inzake:
  • de afwijzing van haar vorderingen tot betaling van € 825,83 aan overbodige kosten van beslaglegging (1), van € 1.633,50 aan kosten van de nieuwe advocaat (2) en van € 2.500,= aan immateriële schade (3),
  • de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] inzake de kosten van deurwaarder [de deurwaarder 1] van € 582,41 (4) en van deurwaarder [de deurwaarder 2] van € 1.783,38 (5) vanwege de twee maritale beslagen.
[appellante] heeft hierbij vermeld dat beide laatstgenoemde bedragen de vermeerdering van eis in hoger beroep betreffen en dat zij alsnog afwijzing en terugbetaling ervan vordert. Haar vorderingen in appel bedragen gezamenlijk in totaal € 7.355,12, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 december 2017, de datum waarop zij de overeenkomst met [geïntimeerde] buitengerechtelijk heeft ontbonden, aldus [appellante] . Het hof merkt op dat optelling van de vijf genoemde bedragen uitkomt op € 7.325,12 zodat [appellante] kennelijk dit bedrag bedoelt.
6.6
Het hof stelt vast dat [appellante] hiermee niet opkomt tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] voor zover deze betrekking heeft op de facturen voor haar honorarium ( [factuur 2] , - [factuur 3] , - [factuur 5] , - [factuur 6] , - [factuur 8] , - [factuur 9] en - [factuur 10] ) en het betaalde griffierecht ( [factuur 7] ); de verschuldigdheid van die facturen is door [appellante] overigens ook voorafgaande aan de procedure erkend. Haar bezwaren betroffen ook toen de twee nota’s van de deurwaarders voor de maritale beslagen ( [factuur 1] en - [factuur 4] ).
[appellante] duidt in haar vordering de ingangsdatum van de door haar gevorderde wettelijke rente, 6 december 2017, aan als de datum waarop zij de overeenkomst met [geïntimeerde] buitengerechtelijk heeft ontbonden. [geïntimeerde] maakt hier in haar memorie van antwoord terecht bezwaar tegen. De e-mail van [appellante] van 6 december 2017, hiervoor in 6.1 onder c) vermeld, betreft naar inhoud en strekking kennelijk een opzegging van de overeenkomst van opdracht. Een andere uitleg is niet aannemelijk gemaakt. [appellante] heeft wel herhaaldelijk gesteld dat een buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst wegens wanprestatie van de kant van [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden, maar zij heeft deze stelling niet adequaat onderbouwd. Het hof gaat daarom uit van een opzegging. Een opzegging leidt als zodanig nog niet tot bevrijding van betalingsverplichtingen of tot een verplichting om schade te vergoeden.
Tegen de achtergrond van deze constateringen zal het hof de vijf posten bespreken waar het hoger beroep van [appellante] betrekking op heeft.
Post (1) overbodige kosten van beslaglegging
6.7
Het gaat bij deze post om het volgende. In juli 2017 heeft [geïntimeerde] in opdracht van [appellante] onder de notaris derdenbeslag doen leggen op de helft van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, dit in verband met het uitblijven van betalingen van de partneralimentatie. De kosten van haar bemoeienissen hiermee heeft [geïntimeerde] aan [appellante] in rekening gebracht en zijn door [appellante] betaald. [appellante] stelt dat zij er in maart 2018 achter is gekomen dat zij hiervoor geen advocaat had behoeven in te schakelen maar zelf het beslag had kunnen bewerkstelligen omdat zij met de echtscheidingsbeschikking over een executoriale titel beschikte. Zij heeft hierover gedwaald omdat zij onjuist geïnformeerd was, aldus [appellante] . De advocaatkosten zijn daarom volgens haar onverschuldigd betaald. [geïntimeerde] heeft het betoog van [appellante] gemotiveerd bestreden. Volgens [geïntimeerde] was haar bemoeienis nodig om tot het beslag te komen en is een en ander geheel in samenspraak met [appellante] verlopen.
6.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 6:228 lid 1 BW bepaalt dat onder de daarin vermelde omstandigheden een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is. Door [appellante] is geen vordering ingesteld die strekt tot vernietiging van de opdracht tot het leggen van het beslag, zodat in het midden kan blijven of in dit geval de gronden voor een geslaagd beroep op dwaling zich al dan niet voordoen.
Artikel 6:203 lid 1 BW bepaalt dat degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen, en lid 2 bepaalt dat wanneer de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, de vordering strekt tot teruggave van een gelijk bedrag. In dit geval is de betaling door [appellante] van de advocaatkosten voor het beslag gebaseerd op de daartoe strekkende opdracht van [appellante] . Aan die opdracht is niet door de daartoe aangevoerde grond, dwaling, de grondslag komen te ontvallen, zodat ook de betaling van de advocaatkosten niet zonder rechtsgrond is geschied. Door [appellante] zijn voor het overige geen gronden aangevoerd die tot een andere conclusie leiden. Deze post is daarom niet toewijsbaar.
Post (2) kosten nieuwe advocaat
6.9
Deze post betreft een bedrag van € 1.633,50. Volgens [appellante] is zij genoodzaakt geweest een andere advocaat in te schakelen in de plaats van [geïntimeerde] , omdat deze volgens [appellante] haar werk niet goed had gedaan. Omdat de echtscheidingsprocedure nog liep, diende zij na de ontbinding van de overeenkomst met [geïntimeerde] over een nieuwe advocaat te beschikken die zich het dossier eigen moest maken. Wanneer [geïntimeerde] haar werk goed had gedaan, was dat niet nodig geweest. Volgens [appellante] zijn de extra kosten die hiermee gepaard gingen aan te merken als schade waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk is. De nieuwe advocaat heeft deze kosten berekend op het bedrag van € 1.633,50 dat [appellante] vordert als schadevergoeding.
[geïntimeerde] betwist dat sprake is van ontbinding van de overeenkomst van opdracht, dat zij bij de uitvoering van haar werkzaamheden voor [appellante] wanprestatie heeft gepleegd en dat een causaal verband aanwezig is tussen de beëindiging van de opdracht en de kosten van de opvolgend advocaat.
6.1
Het hof overweegt hierover het volgende. In rechtsoverweging 6.6 heeft het hof vermeld dat en waarom uitgegaan dient te worden van een opzegging van de overeenkomst van opdracht en niet van een buitengerechtelijke ontbinding daarvan vanwege wanprestatie van de kant van [geïntimeerde] . Wanneer [appellante] vanwege die opzegging een andere advocaat inschakelt, brengt dat kosten mee die zich mogelijk niet zouden hebben voorgedaan wanneer zij de overeenkomst met [geïntimeerde] niet zou hebben opgezegd. Die omstandigheid brengt echter op zich genomen niet mee dat [geïntimeerde] vervolgens aansprakelijk gehouden kan worden voor dergelijke kosten. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] de haar verstrekte opdracht niet verder zou willen of kunnen uitvoeren. Het feit dat zij zojuist had ingestemd met een langlopende betalingsregeling voor de reeds geruime tijd openstaande facturen wijst veeleer op een bestendiging van de bestaande relatie. Voor schadevergoeding op de voet van artikel 6:74 BW, zoals [appellante] kennelijk op het oog heeft, bestaat daarom geen grond. Deze post is daarom niet toewijsbaar.
6.11
Het hof overweegt verder dat [appellante] haar verwijt, dat [geïntimeerde] geen civiele toevoeging heeft aangevraagd, tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] in haar conclusie van repliek in eerste eerste aanleg, onvoldoende heeft onderbouwd. [appellante] heeft niet aan de hand van concrete feiten en cijfers over haar financiële positie uitgelegd dat en waarom een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat een dergelijke toevoeging zou hebben aangevraagd. Haar verwijzing naar een e-mailwisseling van 29 (of 30) januari 2018 tussen haar en het Juridisch Loket is daarvoor onvoldoende. Ook uit de e-mailwisseling kan (zonder nadere toelichting, die ontbreekt) geen toereikende analyse van de financiële positie van [appellante] worden afgeleid.
De overige verwijten van [appellante] betreffen een gestelde overtreding van privacy-regels (toezending van een stuk uit een andere zaak), een uitlating over de mogelijkheid aangifte te doen over valse beschuldigingen, een opgave van wegenbelasting en inkomen in processtukken, het niet meenemen van een getuigenverklaring en het niet informeren van [appellante] “op een aantal punten”, zoals verschillende punten over de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de berekening van partneralimentatie. Het hof overweegt wat betreft deze verwijten dat [appellante] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] niet voldoende heeft onderbouwd dat en waarom een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat anders zou hebben gehandeld dan [geïntimeerde] heeft gedaan en (voor zover dat anders zou zijn) dat en waarom bepaalde keuzes of eventuele slordigheden van ondergeschikte aard als wanprestatie moeten worden aangemerkt, het gestelde verlies van vertrouwen in [geïntimeerde] hebben veroorzaakt en daarom een gerechtvaardigde grond opleveren om de gestelde schade voor rekening van [geïntimeerde] te brengen.
Het voorgaande geldt ook voor post (3) hierna over immateriële schadevergoeding.
Post (3) immateriële schade
6.12
[appellante] stelt dat zij door toedoen van [geïntimeerde] , met name doordat [geïntimeerde] geen toevoeging heeft aangevraagd, in toenemende mate in financiële problemen is geraakt en dat zij door de wanprestatie van [geïntimeerde] gedurende de behandeling van de zaak stress en ongemak heeft ervaren. Op grond van artikel 6:106 BW vordert zij vergoeding van de daardoor ontstane schade, die zij stelt op een bedrag van € 2.500,=.
[geïntimeerde] heeft betwist dat sprake is van wanprestatie van haar kant, dat [appellante] aanspraak had kunnen maken op een toevoeging en dat [appellante] als gevolg van de wijze waarop [geïntimeerde] de opdracht heeft uitgevoerd immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking komt. Het gevorderde bedrag acht [geïntimeerde] ook niet onderbouwd.
6.13
Het hof overweegt hierover het volgende. Voor zover hier van belang bepaalt artikel 6:106 BW, waar [appellante] dit onderdeel van haar vordering op baseert, dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. (…).
Hetgeen [appellante] ter onderbouwing van haar vordering heeft aangevoerd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, biedt geen aanknopingspunten voor toepassing van de grond onder a. of voor het aannemen van lichamelijk letsel of aantasting van eer of goede naam als bedoeld in de grond onder b. Ten aanzien van ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’ in de grond onder b. is een restrictieve toepassing op zijn plaats (onder meer HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, rechtsoverweging 4.2.1). Dat in dit geval sprake is van een situatie die beantwoordt aan de uitgangspunten voor toepassing van deze grond is door [appellante] niet aannemelijk gemaakt. Ook overigens biedt hetgeen [appellante] in verband met deze vordering heeft aangevoerd geen grondslag voor toewijzing ervan. Deze post is daarom niet toewijsbaar.
Post (4) kosten van deurwaarder [de deurwaarder 1]
6.14
De kosten van het eerste maritaal beslag ten bedrage van € 582,41 zijn door [geïntimeerde] met € 433,38 teruggebracht. Wat resteerde zijn de kosten van de slotenmaker van € 150,=. Volgens [appellante] dient [geïntimeerde] dit bedrag voor haar rekening te nemen omdat het maritaal beslag in eerste instantie niet goed is uitgevoerd en daarom opnieuw moest worden gedaan. [geïntimeerde] betwist dat zij de kosten van de slotenmaker ten onrechte aan [appellante] heeft doorberekend.
6.15
Het hof overweegt hierover het volgende. [appellante] heeft niet betwist dat [geïntimeerde] in haar opdracht het maritaal beslag heeft doen leggen en dat dit in onderling overleg is uitgevoerd, waarbij de inschakeling van een slotenmaker onder de gegeven omstandigheden een redelijke maatregel was. Door [appellante] was aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat tegenwerking van haar echtgenoot was te verwachten. De inschakeling van de slotenmaker komt hiermee voor rekening van [appellante] . De omstandigheid dat het beslag nadien opnieuw moest worden gelegd betekent niet dat de kosten van de slotenmaker niet meer aan [appellante] zouden mogen worden doorberekend en voor rekening van [geïntimeerde] zouden moeten komen. Door [appellante] zijn daarvoor in ieder geval geen steekhoudende argumenten aangedragen. Deze post is dan ook terecht afgewezen.
Post (5) kosten van deurwaarder [de deurwaarder 2]
6.16
Deze post betreft de kosten van het tweede maritaal beslag dat nodig was geworden omdat het eerste maritaal beslag niet naar behoren was uitgevoerd. Volgens [appellante] heeft zij uit een mededeling van [geïntimeerde] in een e-mail van 12 juli 2017 (productie 6 bij conclusie van antwoord) afgeleid dat de kosten van dit tweede beslag niet bij haar in rekening zouden worden gebracht. [appellante] stelt zich tevens op het standpunt dat [geïntimeerde] de kosten daarvan op deurwaarder [de deurwaarder 1] had moeten verhalen omdat het beslag nodig was geworden door de wanprestatie van die deurwaarder.
[geïntimeerde] heeft betwist dat uit haar e-mail van 12 juli 2017 blijkt dat zij alle kosten voor haar rekening zou nemen. Dat betrof alleen de kosten van het opnieuw aanvragen van het verlof. [appellante] is akkoord gegaan met de kostenopgave van deurwaarder [de deurwaarder 2] en vervolgens is overeenkomstig de opdracht van [appellante] overgegaan tot het uitvoeren van het beslag. De kosten hiervan komen dan ook voor rekening van [appellante] , aldus [geïntimeerde] .
6.17
Het hof overweegt hierover het volgende. De e-mail van [geïntimeerde] aan [appellante] waar partijen op doelen houdt onder meer het volgende in:
“Ik adviseer je om door een nieuwe deurwaarder, in dit geval de heer [de deurwaarder 2] , opnieuw beslag te laten leggen op de inboedel. Hiervoor dient dan weer opnieuw verlof te worden gevraagd aan de rechter. Ik ben bereid om dit kosteloos te doen voor jou, aangezien de beslaglegging niet goed is uitgevoerd. (…) Ik zal de deurwaarder, [de deurwaarder 2] , een kostenindicatie vragen van wat de kosten zijn als hij opnieuw beslag gaat leggen. Ik zal dat vandaag per e-mail doen en jou in de cc zetten. Zodra ik daar een bericht op heb ontvangen, verneem ik graag van jou of je ermee kunt instemmen om opnieuw beslag te leggen op de inboedel en alle andere roerende zaken op het perceel.”
Nadat [geïntimeerde] van de deurwaarder een kostenindicatie had verkregen en deze aan [appellante] had doorgestuurd heeft [appellante] bij e-mail van 8 augustus 2017 laten weten toestemming te geven om de deurwaarder het beslag te laten leggen (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg). Uit deze gang van zaken kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] alle kosten van het tweede beslag voor haar rekening zou nemen of dat zij die kosten op de eerste deurwaarder zou verhalen. Het opnieuw verlof vragen voor het beslag heeft [geïntimeerde] kosteloos willen doen; meer dan dat is in de e-mail van 12 juli 2017 niet te lezen. Er bestond voor [geïntimeerde] ook geen aanleiding de volledige kosten van de tweede beslaglegging voor haar rekening te nemen. Dit beslag was nodig geworden door wanprestatie van de eerste deurwaarder, niet door nalatigheid van [geïntimeerde] . Uit het vervolg, het opvragen van een kostenopgave bij deurwaarder [de deurwaarder 2] door [geïntimeerde] en na kennisname daarvan verlenen van toestemming voor het tweede beslag door [appellante] , blijkt ook dat [geïntimeerde] ten aanzien van die kosten geen toezegging heeft gedaan en dat [appellante] er niet achteraf van uit mocht gaan dat dit wel het geval was. De wanprestatie van de deurwaarder [de deurwaarder 1] betrof het eerste beslag; de kosten daarvan zijn (afgezien van de kosten van de slotenmaker) gecrediteerd. Door [appellante] is niet toegelicht op welke grond [geïntimeerde] vervolgens ook de kosten van het tweede beslag op deurwaarder [de deurwaarder 1] had kunnen verhalen. Die kosten zouden immers ook zijn gemaakt wanneer direct al deurwaarder [de deurwaarder 2] zou zijn ingeschakeld. Deze post is dan ook terecht afgewezen.
Conclusie
6.18
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellante] met betrekking tot de vijf posten die zij in dit hoger beroep aan de orde heeft gesteld, in het ongelijk wordt gesteld. Dit betekent dat de grieven tegen het vonnis van 15 augustus 2018 falen; deze behoeven geen afzonderlijke bespreking. Dit betekent dat het vonnis van 15 augustus 2018 in stand blijft en dat het meer of anders gevorderde wordt afgewezen. Bij bespreking van de overige kwesties waarover partijen hebben gedebatteerd heeft [appellante] bij deze stand van zaken geen belang. Voor bewijslevering bestaat geen aanleiding. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 15 augustus 2018, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,= aan griffierecht en op € 1.074,= aan salaris advocaat, en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en P.W.A. van Geloven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 januari 2020.
griffier rolraadsheer