ECLI:NL:GHSHE:2020:815

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
200.268.757_01 en 200.270.583_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een geschil tussen ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 maart 2020, gaat het om de bekrachtiging van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2018, die onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder en de vader van de minderjarige hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de uithuisplaatsing was goedgekeurd. De moeder betoogt dat zij in staat is om voor de minderjarige te zorgen en dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is. De vader stelt dat de minderjarige bij hem kan verblijven en dat hij voldoende ondersteuning heeft om voor haar te zorgen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 februari 2020 zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de raad en de GI. De raad heeft zorgen geuit over de emotionele stabiliteit van de moeder en de veiligheid van de minderjarige. De GI heeft aangegeven dat het in het belang van de minderjarige is om in het huidige pleeggezin te blijven, waar zij zich goed ontwikkelt. Het hof heeft vastgesteld dat de situatie bij de moeder onveilig is en dat er onvoldoende duidelijkheid is over haar mogelijkheden om voor de minderjarige te zorgen. Daarom heeft het hof besloten de eerdere beschikking te bekrachtigen en de uithuisplaatsing te handhaven, in het belang van de minderjarige.

De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing, waarbij de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige voorop staan. Het hof benadrukt dat er stappen gezet moeten worden om meer duidelijkheid te krijgen over de situatie van de ouders en de mogelijkheden voor de minderjarige, maar dat deze duidelijkheid op dit moment nog ontbreekt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 5 maart 2020
Zaaknummers : 200.268.757/01 en 200.270.583/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/268200 / JE RK 19-2106
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen de moeder,
advocaat: mr. A.W.M. Mans,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
en in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D. Haacke,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaken gaan over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
De vader en de moeder worden over en weer in elkaars zaak als belanghebbende aangemerkt.
Tevens wordt als belanghebbende aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling)).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 september 2019, op schrift gesteld op 18 september 2019.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.268.757/01:
2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 5 november 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt: ten aanzien van de uithuisplaatsing) en te bepalen dat geen machtiging wordt verleend voor de uithuisplaatsing dan wel dat de moeder en [minderjarige] in een moeder en kind huis zullen verblijven dan wel dat [de voormalig pleegouder van de andere dochter van de moeder] (de voormalig pleegouder van [de andere dochter van de moeder] ) als pleegouder de verdere zorg voor [minderjarige] op zich neemt.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 december 2019, heeft de GI verzocht, naar het hof begrijpt, de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
In de zaak met nummer 200.270.583/01:
2.3.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 10 december 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt: ten aanzien van de uithuisplaatsing) en het verzoek tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen.
2.4.
Er is geen verweerschrift bij het hof ingekomen.
In beide zaken
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld. Bij de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Mans;
- de vader, bijgestaan door mr. Haacke;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 september 2019;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 5 december 2019;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 9 januari 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 12 juni 2019 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op basis van een daartoe strekkende machtiging sinds 12 juni 2019 uithuisgeplaatst in een pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 11 september 2020 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin met ingang van 11 september 2019 tot uiterlijk 11 maart 2020.
3.5.
De moeder en de vader kunnen zich met deze beschikking ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet verenigen en zij zijn hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Aan de wettelijke vereisten voor een uithuisplaatsing is niet voldaan. De moeder is voldoende in staat om voor [minderjarige] te zorgen en haar veiligheid te borgen.
De moeder ontkent dat zij [minderjarige] letsel heeft toegebracht. Er is sprake van accidenteel letsel.
Ook het LECK (Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling) laat ruimte voor accidenteel letsel.
Het onderzoek door het NFI duurt nog enige tijd. Het is niet in het belang van [minderjarige] om de uithuisplaatsing te laten voortduren. [minderjarige] is gehecht aan de moeder en de hechting wordt door de uithuisplaatsing verstoord. De moeder zet goede stappen, zij heeft hulpverlening op meerdere gebieden. [minderjarige] kan thuis bij de moeder worden geplaatst met een veiligheidsplan. [minderjarige] en de moeder kunnen ook in een moeder-kind huis worden geplaatst.
De moeder verzet zich tegen het verblijf van [minderjarige] in het huidige pleeggezin. De moeder heeft zorgen over de verzorging van [minderjarige] in het pleeggezin. De moeder acht het van belang dat [minderjarige] verder wordt verzorgd door de pleegouder die [de andere dochter van de moeder] , de andere dochter van de moeder, in het verleden had.
3.7.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Een uithuisplaatsing is niet noodzakelijk, omdat [minderjarige] bij de vader kan verblijven. De vader heeft zijn leven gebeterd en hij krijgt veel ondersteuning van zijn ouders. De vader kan prima voor [minderjarige] zorgen.
3.8.
De raad brengt tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende naar voren.
Er waren bij de moeder, los van het vermeende letsel, al wel zorgen. De moeder heeft moeite met het reguleren van haar emoties waardoor zij heftig en onvoorspelbaar kan reageren. De veiligheid van [minderjarige] kan niet worden gewaarborgd. Bovendien is het moeilijk om met de moeder samen te werken, de reden dat de omgang zo gecompliceerd verloopt ligt voor een deel ook aan de moeder. Het is belangrijk dat er nu stappen worden gezet, dat er wordt geïnvesteerd in het contact tussen [minderjarige] en haar ouders en dat de moeder de samenwerking met alle instanties aangaat en dat er duidelijkheid komt over de mogelijkheden voor [minderjarige] .
3.9.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Het is niet in het belang van [minderjarige] om haar thuis bij de moeder te plaatsen of in een moeder-kind huis of in een ander pleeggezin.
Het onderzoek van het NFI moet worden afgewacht. De GI gebruikt deze tijd om door middel van bezoeken de hechting tussen de ouders en [minderjarige] in stand te houden.
Ook onderzoekt de GI de opties voor [minderjarige] aan de hand van de opvoedvaardigheden van de moeder. De moeder is zeer betrokken op [minderjarige] . Sinds er een nieuwe gezinsvoogd is, is de samenwerking tussen de moeder en de GI verbeterd.
Het is niet in het belang van [minderjarige] dat de moeder de uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin niet ondersteunt. De GI en pleegzorg hebben geen zorgen over dit pleeggezin. [minderjarige] doet het daar zeer goed qua ontwikkeling. Het is niet in het belang van [minderjarige] om de hechting die zij thans met de pleegouders aangaat, te doorbreken door haar naar een ander pleeggezin te verplaatsen.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep is gericht tegen de machtiging tot uithuisplaatsing en niet tegen de ondertoezichtstelling. De bestreden machtiging uithuisplaatsing loopt af op 11 maart 2020.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof voldoende gebleken dat de verleende machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] . Het hof komt hiertoe op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
Ten tijde van de bestreden beschikking was de situatie voor [minderjarige] bij de moeder te onveilig. Er waren meerdere signalen die erop wezen dat de veiligheid van [minderjarige] niet kon worden gewaarborgd. Op dit moment is het politieonderzoek nog steeds niet afgerond. Ook is er nog geen persoonlijkheidsonderzoek voor de moeder gestart. De voormalige gezinsvoogd is uitgevallen, waardoor er jammer genoeg geruime tijd niet veel is gebeurd. De huidige gezinsvoogd is sinds een paar weken betrokken bij de zaak. Het is van groot belang dat er nu stappen worden gezet om meer duidelijkheid te krijgen over de situatie bij de moeder, de situatie bij de vader en de mogelijkheden voor [minderjarige] , maar deze duidelijkheid is er nu nog niet.
Voorts is gebleken dat [minderjarige] het goed maakt bij de pleegouders. Zij ontwikkelt zich daar goed en vindt daar een veilige en liefdevolle omgeving. Het is in het belang van [minderjarige] dat ze daar blijft, totdat er meer duidelijkheid is.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 september 2019, op schrift gesteld op 18 september 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, H. van Winkel en M.I. Peereboom - van Drunick en is door mr. H. van Winkel op 5 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.