ECLI:NL:GHSHE:2020:814

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
200.256.547_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ouderlijk gezag over minderjarige na uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het gezag over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015, uitsluitend aan de vader is toegewezen. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, betwist dat er aan de wettelijke criteria is voldaan om het gezag alleen aan de vader toe te kennen. De vader heeft [minderjarige] erkend en zij verblijft sinds medio december 2017 bij hem, na een machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder heeft zorgen geuit over de veiligheid en het welzijn van [minderjarige] bij de vader, maar het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende heeft meegewerkt aan de hulpverlening en dat er geen basis is voor gezamenlijk gezag. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) hebben ook aangegeven dat de moeder niet in staat is om constructief samen te werken met de vader. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat. De beslissing is genomen op 5 maart 2020, na een mondelinge behandeling op 23 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 5 maart 2020
Zaaknummer: 200.256.547/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/251520 / FA RK 18-2288
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.M.C. Jansen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks,
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op
[geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 maart 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat zij, althans beide ouders, met het ouderlijk gezag zullen worden belast over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 3 mei 2019, heeft de vader verzocht de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de door haar opgeworpen grieven te verwerpen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Jansen;
- de vader, bijgestaan door mr. Hendriks;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] in haar hoedanigheid van gecertificeerd professional.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 november 2018;
- het V6-formulier met bijlagen van de kant van de advocaat van de moeder d.d. 13 januari 2020;
- de brief van de GI d.d. 13 januari 2020.
2.5.
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een V8-formulier van mr. Jansen van 27 januari 2020 met als bijlage de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 maart 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben van een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend. [minderjarige] verblijft (krachtens een machtiging tot uithuisplaatsing) sinds medio december 2017 bij de vader.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 22 december 2017 (voorlopig) onder toezicht van de GI.
Deze maatregel is sindsdien verlengd.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat het gezag over [minderjarige] alleen aan de vader toekomt
.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder betwist dat er is voldaan aan de wettelijke criteria om aan de vader het eenhoofdig gezag toe te kennen.
Volgens de moeder is het slechts een aanname dat zij niet mee zou werken bij gezagsbeslissingen. De moeder staat open voor hulpverlening en werkt deze hulpverlening niet tegen, ook niet nadat [minderjarige] bij de vader uit huis is geplaatst. Dat zij bezwaren heeft en zorgen heeft geuit omtrent de veiligheid en het welzijn van [minderjarige] bij de vader maakt niet dat zij de samenwerking dwarsboomt. Bovendien neemt de moeder geen eigen beslissingen en stelt zij zich actief en betrokken op in het kader van de hulpverlening. Tevens komt zij de omgangsafspraken na.
Omdat zij zich regelmatig niet gehoord voelt door de GI, heeft zij door middel van emailberichten contact met de GI gezocht. De moeder geeft de voorkeur aan communicatie per email nu zij, in verband met haar gehoorproblemen, moeite heeft met telefoneren.
Het is de uitdrukkelijke wens van de moeder om betrokken te blijven bij [minderjarige] en haar gezag uit te blijven uitoefenen. Zij acht zichzelf en de vader in staat om gezamenlijk beslissingen te kunnen blijven nemen. Hiervoor verwijst zij naar een e-mailwisseling tussen de ouders over de kleding van [minderjarige] .
Daarnaast verzet het belang van [minderjarige] zich niet tegen een gezagsuitoefening door de moeder en is een gezagsbeëindiging van de moeder zeer verstrekkend en buitenproportioneel.
De moeder heeft het gevoel dat zij buiten spel wordt gezet en zij minder betrokken wordt bij de hulpverlening ten aanzien van [minderjarige] . Verder is de omgang vanaf april 2019 met slechts 2 uren uitgebreid, terwijl de contacten tussen moeder en [minderjarige] goed verlopen. Mede gelet hierop heeft de moeder ter mondelinge behandeling van het hof verzocht om een raadsonderzoek. Doel daarvan is te onderzoeken of het in het belang van [minderjarige] is dat de vader alleen met het gezag wordt belast. De moeder wil graag nog een kans om te laten zien dat zij wel wil samenwerken met de hulpverlening en hiertoe ook in staat is.
3.6.
De vader volhardt in hetgeen hij in eerste aanleg heeft betoogd en verwijst naar hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen. Hij benadrukt dat de moeder een eenzijdige strijd voert en het verblijf van [minderjarige] bij hem weigert te accepteren. Ook is er geen sprake van een goede communicatie tussen de moeder en de vader. Hij acht een gezagsbeëindiging van de moeder dan ook noodzakelijk in het belang van [minderjarige] .
3.7.
De GI benoemt het moeizame contact tussen de moeder en de GI. Daarnaast wordt door de GI gezien dat de moeder de strijd blijft aangaan met de vader. De GI acht het, mede gelet hierop, noodzakelijk dat de vader alleen de verantwoordelijkheid heeft over [minderjarige] .
3.8.
De raad voert het volgende aan. Er is bij de moeder sprake van een onvermogen om de plaatsing van [minderjarige] bij de vader te steunen. Hoewel de raad begrijpt dat een gezagsbeëindiging ingrijpend is, acht de raad een nader raadsonderzoek, zoals de moeder ter mondelinge behandeling van het hof verzoekt, niet nodig. De raad adviseert het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hof acht zich, voor zover de moeder heeft verzocht om een onderzoek door de raad om te onderzoeken of het in het belang van [minderjarige] is dat de vader wordt belast met het eenhoofdig gezag, op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een onderzoek aan de raad te gelasten.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Ingevolge lid 3 wordt het verzoek om de tot het gezag bevoegde ouder, bedoeld in het eerste lid, wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, met het gezag te belasten slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank het (primaire) verzoek van de vader om alleen met het ouderlijk gezag te worden belast op goede gronden heeft toegewezen. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
3.9.4.
Uitgangspunt van de wet is dat het in het belang van kinderen is dat hun ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van de kinderen vereist dat één van de ouders met het gezag wordt belast.
3.9.5.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de positie van de vader als hoofdverzorger van [minderjarige] vraagt dat zijn juridische positie recht doet aan de feitelijke situatie, te meer waar hij vanuit zijn dagelijkse zorg volledig op de hoogte is van hoe het met [minderjarige] gaat en weet wat zij nodig heeft voor haar ontwikkeling. Zonder het gezag is hij niet in staat om daaraan voldoende invulling te geven. De bezwaren van de kant van de moeder tegen toekenning van de vader zijn, ook in hoger beroep, niet nader onderbouwd zodat het hof hieraan voorbij gaat. Er is niet van enige contra-indicatie gebleken aan de kant van de vader die toewijzing van het gezag aan de vader in de weg staat. Aan de blote niet nader onderbouwde stelling van de moeder dat de vader geen goede vader is en dat de veiligheid van [minderjarige] in gevaar is, wordt dan ook voorbijgegaan.
3.9.6.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of er gezamenlijk gezag moet worden toegekend aan de ouders dan wel dat de vader alleen met het gezag over [minderjarige] moet worden belast.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd
met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden Indien boven
genoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag van de ouders in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.9.7.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen is besproken ter mondelinge behandeling van het hof blijkt voldoende dat de moeder reeds langere tijd (zowel in het vrijwillig als in het verplichte kader) geen of onvoldoende medewerking heeft verleend aan de voor [minderjarige] benodigde hulpverlening. Daarbij komt dat de moeder (anders dan zij betoogt) de plaatsing van [minderjarige] bij de vader niet accepteert, althans hiertoe niet in staat lijkt. Dit volgt onder meer uit het feit dat zij een eenzijdige strijd blijft voeren waarbij zij in conflict komt met haar omgeving en anderen de schuld geeft van onder meer de plaatsing van [minderjarige] bij de vader. Zo uit zij herhaaldelijk (ernstige) beschuldigingen aan het adres van de vader. Zij beschuldigt hem, zonder voldoende objectiveerbare feiten en omstandigheden, van (seksueel) misbruik van haar zoon [zoon] . Ook is de vader volgens de moeder een slechte vader en noemt zij hem een alcoholist. Zelfs tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep blijft zij betogen dat [minderjarige] bij vader niet veilig is.
De GI heeft bovendien, zo bleek ter mondelinge behandeling van het hof, emailberichten van de moeder ontvangen die zich kenmerken door lange, onsamenhangende teksten waarbij de moeder (kort gezegd) benadrukt dat de vader niet deugt, dat zij alleen het ouderlijk gezag over [minderjarige] moet krijgen en [minderjarige] weer bij haar moet komen wonen. Dergelijke berichten verstuurt de moeder al sinds geruime tijd aan de GI wat er zelfs toe heeft geleid dat de GI een aparte emailmap heeft aangemaakt voor de bundeling van deze (honderden) berichten van de moeder.
De omvang, toon en inhoud van deze berichten, die tijdens de mondelinge behandeling deels zijn voorgedragen door de GI, strekken het hof tot zorg.
In tegenstelling tot de stelling van de moeder dat zij het verblijf van [minderjarige] bij de vader accepteert, volgt uit voorgaande bevindingen genoegzaam dat zij op geen enkele manier instemt met het verblijf van [minderjarige] bij de vader en dat zij de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling verwerpt.
Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de moeder dat zij wil meewerken met de hulpverlening en de communicatie met de vader weer op gang wil brengen. Op zijn minst is daarvoor een dusdanige basis vereist die het vertrouwen rechtvaardigt dat dit binnen afzienbare termijn tot de mogelijkheden behoort. Dat is geenszins het geval.
Uit een door de GI uitgevoerd veiligheidsonderzoek is bovendien naar voren gekomen dat de omgang tussen de moeder en [minderjarige] begeleid dient te worden omdat de moeder [minderjarige] mogelijk belast met negatieve uitspraken over de vader, waardoor [minderjarige] in een loyaliteitsconflict kan raken.
Anders dan de moeder stelt, volgt naar het oordeel van het hof uit het voorgaande, dat zij niet in staat wordt geacht om met de vader gezamenlijk het gezag uit te oefenen. Het valt niet te verwachten dat het de moeder zal lukken om op korte termijn in gezamenlijkheid met de vader constructief tot gezagsbeslissingen te komen. Het hof acht het derhalve in het belang van [minderjarige] wenselijk dat de vader het eenhoofdig gezag toekomt.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 december 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, L.Th.L.G. Pellis, J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 5 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.