ECLI:NL:GHSHE:2020:78

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
200.234.237_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare tekortkoming bij vervreemding melkquotum en gevolgen voor pandrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een melkveebedrijf en een schuldeiser. De schuldeiser had het melkveebedrijf aangesproken op grond van een toerekenbare tekortkoming, omdat het melkquotum waarop een pandrecht rustte, was vervreemd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder in eerste aanleg geoordeeld dat het melkveebedrijf toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen uit de akte van geldlening met verlening van pandrecht. Het hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen beroep op verrekening kon worden gedaan, omdat de beweerdelijke tegenvordering niet aan het melkveebedrijf toekwam. Het hof concludeerde dat het melkveebedrijf tekortgeschoten was in haar verplichtingen door het melkquotum te vervreemden zonder de schuldeiser daarvan op de hoogte te stellen. Dit leidde tot schade voor de schuldeiser, die zijn pandrecht niet kon uitoefenen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde het melkveebedrijf tot betaling van de gevorderde schadebedragen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.234.237/01
arrest van 14 januari 2020
in de zaak van
[het melkveebedrijf],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [het melkveebedrijf] ,
advocaat: mr. P.M. Scholtes te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.G.A. Linssen te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 februari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 november 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [het melkveebedrijf] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/328234/ HA ZA 17-186)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij H-12-formulier van 8 november 2019 door mr. Linssen toegezonden producties, die bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 4 november 2002 hebben [geïntimeerde] als schuldeiser enerzijds en de heer [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development]
(hierna: [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] ) als schuldenaar in privé en in zijn hoedanigheid van directeur/bestuurder van [Diary Development] Dairy Development LLC, alsmede in zijn hoedanigheid van directeur/bestuurder van [het melkveebedrijf] B.V., als pandgever, een akte van geldlening met verlening van pandrecht gesloten.
b. Uit hoofde van deze akte van geldlening:
- heeft [geïntimeerde] aan [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] en [Diary Development] Dairy Developments LLC een bedrag geleend van € 1.000.000,00, tegen een rente van 12% per jaar;
- diende de verschuldigde hoofdsom, of na aflossing het restant daarvan, te worden
voldaan binnen tien jaar na het sluiten van de overeenkomst (artikel 2);
- diende de rente over de hoofdsom, of het restant daarvan, elk jaar uiterlijk op 31
december over het voorafgaande jaar te zijn voldaan (artikel 3);
- is bij niet tijdige betaling van deze rente de hoofdsom, of het restant daarvan,
direct opeisbaar (artikel 5).
c. Voorts is in deze akte van geldlening met verlening van pandrecht, voor zover hier relevant, bepaald:
“In aanmerking nemende:
(..)
de schuldeiser wenst zekerheden voor de terugbetaling der geleende gelden te verkrijgen, welke de pandgever [ [het melkveebedrijf] B.V., toevoeging hof] ten behoeve van de schuldenaar [ [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] en [Diary Development] Dairy Development LLC gezamenlijk, toevoeging hof] bereid is te verstrekken in de vorm van verlening van een pandrecht op aan haar in eigendom toebehorende melkquotum;
(…)
Verklaren:
(…)
7. Tot zekerheid voor de richtige nakoming door de schuldenaar van de betalingsverplichtingen uit hoofde van voormelde schuld aan de schuldeiser, alsmede tot zekerheid voor al hetgeen de schuldenaar terzake van huidige of toekomstige vorderingen aan de schuldeiser verschuldigd is of zal worden, te vermeerderen met
kosten en renten tezamen begroot op 30% van de hoofdsom, verleent [het melkveebedrijf] - hierna te noemen “de pandgever” - bij deze aan schuldeiser het pandrecht op het in de considerans vermelde, aan haar in eigendom toebehorende melkquotum.
(…)
10. De pandgever verleent bij deze aan de pandhouder het recht om te allen tijde bij het C.O.S. [de Centrale Organisatie Superheffing, toevoeging hof] informatie te vragen omtrent de in pand gegeven goederen en het gevestigde pandrecht bij het C.O.S. te (doen) registreren.
11. De pandgever is niet bevoegd de goederen, waarop het rust, te vervreemden of te herverpanden zonder inachtneming van het aan de pandhouder toekomende pandrecht.”
d. Op 24 december 2003 hebben [geïntimeerde] en [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] een overeenkomst van overdracht gesloten, waarin, voor zover thans van belang, is bepaald:
“In aanmerking nemende dat:
• Dat ondergetekende sub 1 [ [geïntimeerde] , toevoeging hof] heeft geleend aan ondergetekende sub 2 [ [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] , toevoeging hof] een bedrag van € 1.000.000,- tegen een rente van 12% per jaar en een bedrag van $ 300.000,- tegen een rente van 5% per jaar.
(...).
• Voornoemd bedrag van € 1.000.000,- en $ 300.000,- zullen worden aangewend voor de betaling van het bedrijf door ondergetekende sub 1 aan ondergetekende sub 2.
• Voor het tekort zal ondergetekende sub 2 een geldlening verstrekken aan ondergetekende sub 1.
(...)
• Indien ondergetekende sub 1 zijn vermogen weer liquide wil maken zal ondergetekende sub 1 dit mededelen aan ondergetekende sub 2 met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden.
• Ondergetekende sub 2 zal dan de boerderij door verkopen aan een derde of zelf terug kopen zodat het bedrag vrij valt.
(...).”
e. Op 30 maart 2004 hebben [geïntimeerde] als investeerder en [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] in zijn hoedanigheid van directeur/bestuurder van [Diary Development] Dairy Development LLC, als schuldenaar, en als garantsteller in privé, een akte van geldlening met verlening van pandrecht gesloten, hierna te noemen: “de investeringsovereenkomst”. Uit hoofde van deze akte van geldlening:
- heeft [geïntimeerde] aan [Diary Development] Dairy Developments LLC een bedrag geleend van
€ 500.000,00, tegen een rente van 12% per jaar;
- diende de verschuldigde hoofdsom, of na aflossing het restant daarvan, te worden voldaan binnen tien jaar na het sluiten van de overeenkomst (artikel 2);
- diende de rente over de hoofdsom, of het restant daarvan, elk jaar uiterlijk op 31 december over het voorafgaande jaar te zijn voldaan, voor het eerst derhalve 31 december 2004 (artikel 3);
- is bij niet tijdige betaling van deze rente de hoofdsom, of het restant daarvan, direct opeisbaar (artikel 5).
f. Voorts is in de investeringsovereenkomst bepaald, voor zover hier relevant:
“7. Tot zekerheid voor de richtige nakoming door [Diary Development] van de betalingsverplichtingen uit de hoofde van voormelde schuld aan de investeerder, alsmede tot zekerheid voor al hetgeen [Diary Development] terzake van huidige of toekomstige vorderingen aan de investeerder verschuldigd is of zal worden, te vermeerderen met kosten en renten tezamen begroot op 30% van de hoofdsom, staat [Diary Development] en [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] in privé garant dat investeerder in eigendom zal krijgen voor een gedeelte gelijk aan zijn investering een melkveebedrijf wat wordt uitgeleasd aan een melkveehouder. (...).
11. [Diary Development] en [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] blijven garant voor voornoemde investering.”
g. [geïntimeerde] is er eind 2009/begin 2010 bekend mee geraakt dat [het melkveebedrijf] tot vervreemding van het melkquotum is overgegaan, terwijl [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] en [Diary Development] Dairy Developments LLC niet tot betaling van de door hen aan [geïntimeerde] verschuldigde bedragen zijn overgegaan.
h. Bij vonnis in eerste aanleg van 5 maart 2014 is [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] , schuldenaar op grond van de akte van geldlening met verlening van pandrecht van 4 november 2002 en tevens schuldenaar op grond van de vervangende overeenkomst van overdracht van 24 december 2003, veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de bedragen van € 1.000.000,00 en
$ 300.000,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de contractuele rente en de wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.
i. Bij arrest van dit hof van 20 december 2016 en het herstelarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 maart 2017 (beiden gewezen onder zaak-/rolnummer 200.150.702/01) is [het melkveebedrijf] veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, die [geïntimeerde] heeft geleden en/of in de toekomst nog zal lijden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming zijdens [het melkveebedrijf] in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit artikel 11 van de akte van geldlening met verlening van pandrecht van 24 oktober 2002, welke tekortkoming bestaat uit het vervreemden van het aan [geïntimeerde] verpande melkquotum. De veroordeling van [het melkveebedrijf] in het dictum is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
j. Het hof heeft in het arrest van 20 december 2016 ten aanzien van voornoemd pandrecht op het melkquotum en de overeenkomst van overdracht van 24 december 2003 als volgt geoordeeld:
“3.5. (...). Nu verder tussen partijen vast staat dat de overeenkomst van overdracht twee eerdere geldleningen van € 1.000.000,- respectievelijk $ 300.000,- heeft vervangen en andere leningen gesteld noch gebleken zijn, kan het hof niet anders dan aannemen dat de overeenkomst van overdracht de geldleenovereenkomsten van promissory note 2 en de akte van geldlening heeft vervangen (...). Uit het voorgaande volgt dat van de akte van geldlening geen nakoming meer kan worden gevorderd.
3.6.2. (..).
Bij brief van 23 november 2011 (…) heeft [geïntimeerde] de overeenkomst van overdracht opgezegd, heeft hij [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] aangezegd dat de geldbedragen van € 1.000.000,- en $ 300.000,- uiterlijk 23 mei 2012 moeten zijn terugbetaald en wordt [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] in gebreke gesteld voor het geval betaling op die datum zal zijn uitgebleven. Nu vaststaat dat genoemde bedragen niet op genoemde datum zijn voldaan, is op grond van artikel 6:82 lid 1 BW verzuim ingetreden.
(...).
3.7.2. (...).
Niet in geschil is dat het pandrecht op 7 november 2002 is geregistreerd (...).
Afgezien van andere, hier niet ter zake doende manieren waarop een pandrecht kan eindigen, kan afstand van een (bezitloos) pandrecht op grond van artikel 3:258 lid 2 BW geschieden bij enkele overeenkomst, mits van de toestemming van de pandhouder uit een schriftelijke of elektronische verklaring blijkt. In de overeenkomst van overdracht en/of de
investeringsovereenkomst, mede in aanmerking nemende de zin die partijen aan die overeenkomsten redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien mochten verwachten, is naar het oordeel van het hof geen aanwijzing te vinden dat [geïntimeerde] met het sluiten van die overeenkomsten - waarbij [het melkveebedrijf] geen partij was - ook toestemming
heeft willen geven voor de beëindiging van het door [het melkveebedrijf] aan hem verleende pandrecht. De enkele constatering dat de akte van geldlening zou zijn ‘ingehaald’ door de twee latere overeenkomsten kan die conclusie niet dragen. (...). Naar het oordeel van het hof is [het melkveebedrijf] tekortgeschoten in haar verplichting uit hoofde van artikel 11 van de akte van geldlening door het aan [geïntimeerde] verpande melkquotum te vervreemden. Aannemelijk is dat [geïntimeerde] als gevolg daarvan mogelijk schade heeft geleden.
3.7.3. (...).
Zij kan slechts worden aangesproken uit hoofde van het door haar gegeven pandrecht, en is slechts aansprakelijk voor die schade die is veroorzaakt doordat zij het pandrecht van [geïntimeerde] heeft geschonden.”
k. Uit dit arrest volgt, dat de overeenkomst van overdracht de akte van geldlening met verlening van het pandrecht heeft vervangen, alsmede dat het pandrecht op het melkquotum, ondanks deze overeenkomst van overdracht, niet is komen te vervallen. Voorts blijkt uit dit arrest onder meer dat de overeenkomst van overdracht is opgezegd, dat de bedragen van
€ 1.000.000,00 en $ 300.000,00 niet tijdig zijn voldaan en dat op 23 mei 2012 het verzuim van [het melkveebedrijf] is ingetreden.
l. [het melkveebedrijf] heeft tegen voornoemd arrest van het hof beroep cassatie ingesteld, welk cassatieberoep door de Hoge Raad is verworpen.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] (na wijziging schadestaat en na intrekking van de vorderingen B tot en met G tijdens de comparitie bij de rechtbank) volgens het vonnis van de rechtbank veroordeling van [het melkveebedrijf] tot betaling van:
Vordering I: € 1.498.842,81 + p.m. wettelijke rente
Vordering II: € 378.340,18 + p.m. wettelijke rente
Vordering III: € 750.889,85 + p.m. wettelijke rente
en [het melkveebedrijf] te veroordelen tot voldoening van deze schadebedragen, te vermeerderen met wettelijke rente, uit hoofde van de toerekenbare tekortkoming zijdens [het melkveebedrijf] in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit artikel 11 van de akte van geldlening met verlening van pandrecht van 24 oktober 2002, welke tekortkoming bestaat uit het vervreemden van het aan [geïntimeerde] verpande melkquotum, met veroordeling van [het melkveebedrijf] in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [het melkveebedrijf] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit artikel 11 van de akte van geldlening met verlening van pandrecht van 24 oktober 2002 door het aan [geïntimeerde] verpande melkquotum te vervreemden, zonder dat [geïntimeerde] daarvan op de hoogte was en/of daarin werd gekend. [geïntimeerde] stelt dat hij dientengevolge geen verhaal kon zoeken op het aan hem contractueel verleende zekerheidsrecht, te weten het pandrecht op het melkquotum. Door de vervreemding van het melkquotum ia aan [geïntimeerde] de mogelijkheid ontnomen om voor zijn opeisbare vorderingen op de schuldena(a)r(en) - te weten [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] en/of [Diary Development] Dairy Developments LLC - tot uitwinning van het aan hem verleende pandrecht op het melkquotum over te gaan. [geïntimeerde] meent dat hij, de verweten gedraging van [het melkveebedrijf] weggedacht, alsdan zijn opeisbare vorderingen op de schulden(a)r(en) volledig zou hebben kunnen verhalen op de opbrengst van het alsdan door hem verkochte melkquotum.
3.2.3.
[het melkveebedrijf] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 21 juni 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
In het eindvonnis van 29 november 2017 heeft de rechtbank [het melkveebedrijf] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de bedragen van
a. € 1.498.842,81, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. € 378.340,18, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. € 750.889,85, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening; met veroordeling van [het melkveebedrijf] in de proceskosten (inclusief nakosten en rente).
3.3.
[het melkveebedrijf] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [het melkveebedrijf] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
3.4.
Grief I bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [het melkveebedrijf] geen beroep op verrekening toekomt. Volgens [het melkveebedrijf] rust op [geïntimeerde] de plicht om de nodige zorgvuldigheid te betrachten in de specifieke contractuele relatie, ook jegens [het melkveebedrijf] als derde-zekerheidsverstrekker. Die plicht heeft [geïntimeerde] op onaanvaardbare wijze geschonden door in het kader van een zogenaamde Chapter 11-procedure (vergelijkbaar met de Nederlandse surseance van betaling, hierna: de Chapter 11-procedure) in de Verenigde Staten onzorgvuldig te handelen. Daarmee is [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten en schadeplichtig geworden jegens [het melkveebedrijf] . De schade die [geïntimeerde] heeft veroorzaakt is minimaal gelijk aan hetgeen hij aan aanspraken geldend zou kunnen maken.
3.5.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank is er kennelijk van uitgegaan dat (verrekening van) de gestelde vordering van [het melkveebedrijf] naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Voor een succesvol beroep op verrekening is vereist dat beide partijen over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn (artikel 6:127 BW). Aan dit vereiste is niet voldaan, nu de beweerdelijke tegenvordering niet aan [het melkveebedrijf] toekomt, maar aan [schuldenaar in privé en in hoedanigheid van directeur/bestuurder van Diary Development] of [Diary Development] LLC ( [het melkveebedrijf] laat dat in het midden, zo begrijpt het hof) toekomt. [het melkveebedrijf] heeft niet, althans onvoldoende, onderbouwd op grond waarvan [geïntimeerde] jegens haar een specifieke zorgvuldigheidsplicht had die meebracht dat [geïntimeerde] zich in de Chapter 11-procedure op bepaalde wijze diende te gedragen. Op schending van deze beweerde zorgvuldigheidsplicht is de gestelde vordering van [het melkveebedrijf] op [geïntimeerde] immers gebaseerd. Om die reden alleen al kan er geen geslaagd beroep op verrekening door [het melkveebedrijf] worden gedaan. Grief I faalt.
3.6.
Dat sprake is van een (toerekenbare) tekortkoming althans onzorgvuldig handelen gepleegd door [geïntimeerde] en daarop gegronde schadeplichtigheid van [geïntimeerde] is het hof overigens niet gebleken, althans door [het melkveebedrijf] is die stelling onvoldoende onderbouwd.
Het hof merkt ten aanzien van de Chapter 11-procedure nog het volgende op. Volgens [het melkveebedrijf] zou [geïntimeerde] in de Verenigde Staten een Chapter 11-procedure hebben gefrustreerd. Indien [geïntimeerde] zijn medewerking aan de Chapter 11-procedure niet zou hebben gestaakt, dan zou [geïntimeerde] eigenaar zijn gebleven van de boerderij in de Verenigde Staten en zou hij zijn investering in veelvoud terugverdiend hebben, aldus [het melkveebedrijf] . In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] uitvoerig gemotiveerd verweer gevoerd en heeft hij onderbouwd gesteld dat als hij had meegewerkt aan de Chapter 11-procedure hij zijn hele investering in de Verenigde Staten (ruim 1,6 miljoen dollar) was kwijtgeraakt. [geïntimeerde] heeft daarbij gewezen op het (voor hem in eerste instantie onbekende) ‘Plan of Reorganization’ en de ‘Disclosure Statement’ waaruit volgt dat de heer [enig aandeelhouder] enig aandeelhouder zou worden van de boerderij. Door [het melkveebedrijf] is dit alles niet, althans onvoldoende, weersproken. [het melkveebedrijf] heeft in dit verband tijdens pleidooi gewezen op een brief van de advocaat van [geïntimeerde] waarin is vermeld dat [geïntimeerde] instemt met de overdracht van een aandeel van 20% en overeengekomen wordt dat na de Chapter 11-procedure [geïntimeerde] dit aandeel weer terug zou krijgen. Dat [geïntimeerde] in die veronderstelling verkeerde blijkt ook uit de stellingen van [geïntimeerde] zelf, maar [het melkveebedrijf] besteedt geen aandacht aan de stellingen van [geïntimeerde] dat uit het ‘Plan of Reorganization’ en de ‘Disclosure Statement’ een geheel andere aandeelhoudersverhouding zou volgen, te weten dat 100% van de aandelen in handen van de heer [enig aandeelhouder] zou komen en blijven. [het melkveebedrijf] heeft in dit verband slechts bij pleidooi gesteld dat [geïntimeerde] de aandelen via [enig aandeelhouder] zou verwerven, zonder dit verder te onderbouwen. Aldus is onvoldoende door [het melkveebedrijf] gemotiveerd weersproken de stelling van [geïntimeerde] dat het staken van zijn medewerking aan de Chapter 11-porcedure noodzakelijk was, omdat hij anders zijn investering in de Verenigde Staten kwijt zou zijn. Bovendien heeft [het melkveebedrijf] niet weersproken de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] dat de Chapter 11-procedure hoe dan ook niet met succes zou zijn doorlopen vanwege de bezwaren van crediteuren.
3.7.
Met grief II komt [het melkveebedrijf] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsverhouding tussen een rechthebbende met betrekking tot melkquotum en de organisatie die de registratie van melkquotum verzorgt, geen rekening-courant is als bedoeld in artikel 6:140 BW. Volgens [het melkveebedrijf] is het door [geïntimeerde] geclaimde pandrecht vervallen op het eerste moment (na registratie van het pandrecht) dat er een wijziging is gekomen in de omvang van het op naam van [het melkveebedrijf] geregistreerde saldo aan melkquotum.
3.8.
Tijdens het pleidooi heeft [het melkveebedrijf] toegegeven dat met betrekking tot het melkquotum geen sprake is van een rekening-courant in de zin van artikel 6:140 BW, maar is betoogd dat bij dit artikel aansluiting moet worden gezocht. [het melkveebedrijf] kan hierin niet worden gevolgd. Een rekening-courant verhouding is specifiek geregeld in artikel 6:140 BW. Dit artikel biedt geen aanknopingspunten voor de situatie als de onderhavige, de registratie van (de omvang van) melkquotum bij een aan de overheid gelieerde instantie. Er is geen sprake van een (geld)vordering of een (geld)schuld in de zin van artikel 6:140 BW die tegenover elkaar staan en direct van rechtswege worden verrekend. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat nu artikel 6:140 BW toepassing mist in de rechtsverhouding van partijen, het verjaringsverweer van [het melkveebedrijf] faalt.
3.9.
Met grief III stelt [het melkveebedrijf] aan de orde dat het pandrecht op het quotum meegaat in die zin, dat de overnemer van het quotum het bestaan van pandrecht daarop zal moeten dulden. Toen [geïntimeerde] ontdekte dat er quotum was verkocht en overgedragen, had hij zich ervan kunnen en moeten vergewissen aan wie de overdracht had plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft nagelaten de overnemers van het quotum in kennis te stellen van zijn pandrecht en dit nalaten kwalificeert als eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] .
3.10.
Het hof overweegt als volgt. Op zichzelf is juist dat een pandrecht bij eigendomsoverdracht in stand blijft bij overdracht van de zaak waarop zij rust (“droit de suite”). De rechtbank heeft ten aanzien van de verkoop van het quotum het volgende overwogen:
“3.12 (…) Vooropgesteld dient te worden dat [het melkveebedrijf] toerekenbaar te kort is geschoten in haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] door tot vervreemding van het melkquotum over te gaan, van welke verkoop zij [geïntimeerde] ook niet in kennis heeft gesteld. Daarbij komt, dat de verkoop in delen, over een langere tijdsspanne en aan diverse kopers heeft plaatsgevonden, zonder dat [geïntimeerde] bekend was met het aantal en de namen van de diverse kopers. [geïntimeerde] is pas na het verstrijken van een bepaalde tijdsperiode van de verkoop op de hoogte geraakt, terwijl hij op het moment van kennisname nog niet gerechtigd was om tot executie over te gaan, bij gebreke van opeisbaarheid van de vorderingen.”.
Deze overwegingen worden niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden door [het melkveebedrijf] , terwijl [het melkveebedrijf] bovendien niet uitlegt op welke wijze [geïntimeerde] had kunnen nagaan aan wie de overdracht heeft plaatsgevonden. [het melkveebedrijf] licht niet toe en onderbouwt ook nu niet dat en op welke wijze [geïntimeerde] , op het moment dat [geïntimeerde] bekend is geworden met de verkoop, had kunnen achterhalen aan wie het melkquotum (in delen) is verkocht en dat hij vervolgens nog reële verhaalsmogelijkheden had. Van eigen schuld bij [geïntimeerde] door na te laten de kopers aan spreken, is dan ook geen sprake. Grief III faalt.
3.11.
Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen kunnen worden toegewezen, faalt ook grief IV. Grief V mist zelfstandige betekenis. De slotsom is dat het vonnis dient te worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [het melkveebedrijf] wordt als niet ter zake doend gepasseerd. [het melkveebedrijf] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op een bedrag van:
- griffierecht € 1.649,-
- salaris advocaat € 16.503,- (3 punten x Tarief VIII)
Totaal € 18.152,-

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [het melkveebedrijf] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 18.152,-, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na betekening na datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, S.C.H. Molin en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 januari 2020.
griffier rolraadsheer