ECLI:NL:GHSHE:2020:770

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
200.268.082_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake betalingsregeling en restschuld na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een vrouw tegen haar ex-echtgenoot. De vrouw vordert onder andere betaling van een voorschot op verhuiskosten en de betaling van een restantschuld aan de ING Bank N.V. van € 15.878,50. De vrouw stelt dat de man zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant niet is nagekomen, wat heeft geleid tot een betalingsachterstand en de verkoop van de woning. De man heeft verweer gevoerd en betwist dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een betalingsregeling met de hypotheekverstrekker, wat de vrouw niet had onderbouwd. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft en heeft het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 3 maart 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.268.082/01
arrest van 3 maart 2020
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. R.M.A. Lensen te Terneuzen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 september 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 augustus 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/347818/KG ZA 19-380)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met productie;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen zijn op 29 november 2003 in [plaats] (Colombia) gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Op [geboortedatum] 2005 is hun dochter geboren.
Op 26 mei 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 26 juni 2016 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.
Tijdens hun huwelijk bewoonden partijen een door hen gekochte woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De woning is bezwaard met een recht van hypotheek.
3.1.3.
Op 16 april 2016 hebben partijen een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) gesloten. In het convenant zijn, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende bepalingen opgenomen:

4 HUISVESTING
4.1
De woning aan [adres] te [plaats] zal juridisch worden overgenomen door de man en dat de vrouw en hun dochter in de woning blijven wonen.
(…)

6.VERDELING VAN DE HUWELIJKSGEMEENSCHAP

6.1
De partijen gaan hierbij over tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap (…)
De waardestijgingen en/of –dalingen komen vanaf de in artikel 6.2 genoemde peildatum volledig ten goede aan/ten laste van degene aan wie de vermogensbestanddelen worden toegedeeld ingevolge het in dit convenant bepaalde.
6.2
De partijen nemen als peildatum voor de samenstelling en de waardering van de gemeenschap inschrijving in de registers van de burgerlijke stand.
(…)
6.5
De woning aan [adres] te [plaats] , (…) zal worden overgenomen door de man. Partijen spreken voor hun verdeling een waarde af van € 195.000.-. Op de woning is een hypotheek gevestigd van € 213.000,- bij de Westland Utrecht onder nummer (…) waardoor er een verschil ontstaat van € 18.000,-. Partijen hebben afgesproken dat de man het saldo Nationale Nederlanden, op rekeningnummer [rekeningnummer] zijnde € 17.473,70 krijgt toebedeeld, zonder verdere verrekening.
(…)
6.9
Aan de man worden toebedeeld de navolgende activa:
a. activa
(…)
* De onroerende zaken aan [adres] te [plaats] , (…)
Afgesproken waarde voor verdeling € 195.000,-
* (…)
En voorts, zonder verdere verrekening, de activa die sedert inschrijving echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand van de zijde van de man in de gemeenschap zullen vallen, zulks onder de verplichting om de navolgende schulden voor zijn rekening te nemen.
b. passiva
* Hypothecaire lening, afgesloten bij de Westland € 213.000,-
Utrecht , lening nummer (…)
(…)
6.12
Voorwaarde voor de medewerking van de vrouw aan de levering van haar aandeel in de onroerende zaak aan de man is het ontslag door de Westland Utrecht van haar verplichtingen uit hoofde van de lening waarvoor een hypotheek, (…), is gevestigd op de onroerende zaak [adres] te [plaats] (…). ”
3.1.4.
In 2018 is er een achterstand ontstaan in de betaling van de hypotheekrente en
-aflossing. Deze betalingsachterstand is niet aangezuiverd en heeft er toe geleid dat de hypotheekhouder over is gegaan tot executie van haar recht van hypotheek. In dat kader is de woning op 10 juli 2018 – met goedvinden van de man en de vrouw - onderhands verkocht tegen een verkoopprijs van € 190.000,--.
3.1.6.
Na aftrek van de verkoopopbrengst en het aan de man toegedeelde saldo bij Nationale Nederlanden, resteerde een restantschuld aan de bank van € 15.878,50 (stand per 20 juni 2019).
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw, samengevat, de man te veroordelen tot:
betaling aan haar van een voorschot op de gemaakte verhuiskosten, waaronder de herinrichtings-/stofferingskosten voor een bedrag van € 7.500,--, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
betaling aan de ING Bank N.V. (via incassogemachtigde HypoCasso B.V.) van de restantschuld van € 15.878,50 op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag tot een maximum van € 75.000,--;
het verstrekken van een overzicht van zijn maandelijkse inkomsten en uitgaven, voorzien van een schriftelijke onderbouwing/toelichting van de verschillende onderdelen daarvan en het verstrekken aan haar van de belastingaangiften over 2017 en 2018, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag tot een maximum van € 75.000,-
betaling van de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
De man is de afspraken in het convenant niet nagekomen. Hij heeft een achterstand laten ontstaan in de betaling van de hypotheekrente en –aflossing. Hierdoor is de woning verkocht en is een restschuld ontstaan. Aangezien in het convenant is bepaald dat man de hypotheeklasten zou voldoen, moet hij de restschuld aan de bank betalen.
3.2.3.
De man heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, heeft de voorzieningenrechter, kort gezegd:
de man veroordeeld de door hem met de bank overeengekomen betalingsregeling ter aflossing van de restantschuld onverkort na te komen;
de man veroordeeld om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 300,-- voor iedere keer dat hij niet aan de veroordeling onder a. voldoet, met een maximum van € 25.000,--;
bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht;
e proceskosten gecompenseerd.
Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.3.1.
De vrouw heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, haar vordering onder 2) toe te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties. Zij heeft hiertoe twee grieven aangevoerd. De vorderingen onder 1) en 3) handhaaft zij niet in hoger beroep.
De grieven gaat over:
- de betalingsregeling (grief 1);
- de proceskosten (grief 2).
3.3.2.
De man heeft betwist dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij haar vordering en vervolgens de grieven weersproken.
spoedeisend belang
3.4.1.
Kern van de eerste grief is dat in eerste aanleg, anders dan de man heeft betoogd, géén sprake was van een betalingsregeling met de hypotheekverstrekker en dat de voorzieningenrechter in zijn beoordeling daar, ten onrechte, wél van is uitgegaan.
Bij het ontbreken van een betalingsregeling, zo stelt de vrouw, loopt zij nog steeds het risico dat zij door de hypotheekverstrekker als verhaalsaansprakelijke partij wordt gedwongen tot het doen van betalingen aan de hypotheekverstrekker. Bij gebreke van een toelichting van de vrouw waarin haar spoedeisend belang bij haar vordering in kort geding in hoger beroep zou zijn gelegen, begrijpt het hof deze stelling als een duiding van het – voor haar geldende – spoedeisend belang.
De vrouw heeft geen standpunt ingenomen over de situatie wanneer wel sprake zou zijn van een betalingsregeling. Zij heeft evenmin aangevoerd waarin haar spoedeisend belang zou zijn gelegen als die situatie zich zou voordoen.
3.4.2.
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (Zie HR 31 mei 2002, LJN AE3437).
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde (HR 29 november 2002, LJN AE4553).
3.4.3.
Het hof stelt vast dat als prod. 1 bij memorie van antwoord een brief van Hypocasso B.V. van 1 oktober 2019 is overgelegd. In deze brief, gericht aan de man, is het hiernavolgende vermeld:
“Wij hebben uw voorstel voor een betalingsregeling en het overzicht van uw inkomsten en uitgaven ontvangen. WestlandUtrecht Bank gaat akkoord met uw voorstel.
U gaat de restschuld terugbetalen in maandelijkse termijnen. Deze afspraak staat op de achterkant van deze brief.
(…)
Hieronder vindt u de afspraak over de betalingsregeling die wij samen met u hebben gemaakt.
(…)
De restschuld is op dit moment EUR 15.278.50
Uiterlijke ontvangstdatum te betalen bedrag
02/10/2019 EUR 150.00
02/11/2019 EUR 150.00”
Gelet op de in rov. 3.4.2. geformuleerde maatstaf – die een beoordeling ex nunc inhoudt– ontbreekt, nu vaststaat dat sprake is van een betalingsregeling, mede gelet op de inhoud van de vordering van de vrouw, het in kort geding vereiste spoedeisend belang aan de zijde van de vrouw. Dat sprake is van een spoedeisend belang dat is gelegen in andere feiten en/of omstandigheden, is verder gesteld noch gebleken. De vordering komt om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter zal daarom worden bekrachtigd.
3.5.1.
Beide partijen hebben een proceskostenveroordeling in beide instanties gevorderd. De man heeft die vordering niet onderbouwd. De vrouw heeft haar vordering gebaseerd op de verstoorde verhouding met de man.
Het hof zal echter, met toepassing van art. 237 jo art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu het hof in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen grond ziet voor afwijking van het voorgaande. Grief 2 van de vrouw faalt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 15 augustus 2019 voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 maart 2020.
griffier rolraadsheer