ECLI:NL:GHSHE:2020:75

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
200.232.812_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep burenrecht en onrechtmatige hinder door parkeren voor inrit

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep in een burenrechtelijke kwestie. De appellant, eigenaar van een perceel, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de geïntimeerde, zijn buurman, zou worden verboden om onrechtmatig hinderlijk te handelen door het blokkeren van de oprit van zijn woning. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in het vonnis van 1 november 2017 de vorderingen van de appellant afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De appellant heeft zijn eis vermeerderd en stelt dat de geïntimeerde onrechtmatig handelt door zijn voertuigen te parkeren op een manier die de toegang tot zijn perceel belemmert. De geïntimeerde heeft in reconventie gevorderd dat de appellant zijn camera's zou verwijderen die gericht zijn op zijn perceel, en dat hij niet meer op de uitrit van de geïntimeerde zou parkeren.

Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de vermeerdering van eis door de appellant niet toelaatbaar was, omdat deze in strijd was met de tweeconclusieregel. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van onrechtmatige hinder door de geïntimeerde, omdat de parkeerplaatsen naast de woning van de appellant niet als uitrit konden worden aangemerkt. De grieven van de appellant in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep zijn afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant in de kosten van het principaal beroep veroordeeld, terwijl de geïntimeerde in de kosten van het incidenteel beroep werd veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 14 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.812/01
arrest van 14 januari 2020
in de zaak van

2 [appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M. Moszkowicz Jr te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.M.W.A. Lhoëst-van de Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 27 maart 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/324143 / HA ZA 16-842 gewezen vonnis van 1 november 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 27 maart 2018;
  • de bij brief van 26 april 2018 door de advocaat van [appellant] voor de comparitie toegezonden productie;
  • het door de advocaat van [geïntimeerde] op 30 april 2018 toegezonden H12-formulier, met één productie;
  • het proces-verbaal van de op 15 mei 2018 gehouden comparitie na aanbrengen;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel
  • de akte houdende uitlating producties tevens houdende eisvermeerdering van [appellant] ;
  • de antwoordakte houdende verzet tegen vermeerdering en eis en uitlating producties, tevens akte overlegging producties;
  • het door de advocaat van [geïntimeerde] op 29 november 2019 toegezonden H12-formulier, met daarbij twee producties;
  • het op 17 december 2019 gehouden pleidooi, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Het hof gaat hierna van de volgende feiten uit.
- - - [appellant] was eigenaar van en woonachtig op het perceel met woning gelegen aan de
[adres 1] te [woonplaats] , gelegen op de hoek van de [straat 1] en de [straat 2]
.
- [geïntimeerde] is eigenaar van en woonachtig op het perceel met woning gelegen
tegenover het perceel van [appellant] aan de [adres 2] te [woonplaats]
en exploiteert een bouw- en klusbedrijf aan huis.
- In 1985 heeft de vorige eigenaar van het perceel van [appellant] toestemming van de
gemeente gekregen voor het gebruik van een strook gemeentegrond, met een
oppervlakte van ± 13 m2, langs zijn perceel aan de zijde van de [straat 2]
(hierna: de grondstrook).
- Tussen de grondstrook en de rijweg ( [straat 2] ) ligt een verharde
bermstrook van ca. 1,20 meter (hierna: de berm).
- [appellant] is gebruik blijven maken van het aan de vorige eigenaar verstrekte
gebruiksrecht van de grondstrook.
- De grondstrook ligt recht tegenover de uitrit van [geïntimeerde] .
- Op de grondstrook heeft [appellant] vier bomen geplant. Haaks tussen de tweede en
de derde boom (hierna: P2) parkeert [appellant] zijn auto.
- [appellant] heeft zijn woning op 9 oktober 2018 verkocht en op 4 december 2018 geleverd aan de nieuwe eigenaren/bewoners.
6.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd -samengevat- [geïntimeerde] te gebieden om het in de dagvaarding weergegeven onrechtmatig hinderlijk handelen ten opzichte van [appellant] , meer in het bijzonder het blokkeren van de oprit van het woonhuis van [appellant] en/of de rijweg met obstakels/voertuigen, zodanig dat [appellant] c.s. dan wel hun bezoekers het woonhuis niet kunnen in- of uitrijden, achterwege te laten, binnen uiterlijk 2 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en nakosten.
6.2.2.
[geïntimeerde] heeft in conventie verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in conventie, met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten.
In reconventie heeft [geïntimeerde] -samengevat- gevorderd [appellant] te gebieden:
I. elk apparaat waarmee foto’s en/of films kunnen worden gemaakt en dat gericht is op het
perceel van [geïntimeerde] te verwijderen en verwijderd te houden en voorts evenmin op
een andere plaats een camera te richten op het perceel van [geïntimeerde] , op straffe van een dwangsom;
II. uit te rijden noch te parkeren of stil te staan op de uitrit of het perceel van [geïntimeerde] , op straffe van een dwangsom;
III. een bedrag ter hoogte van € 1.040,39 te betalen aan [geïntimeerde] ;
met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten.
6.2.4.
[appellant] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.3.
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 1 november 2017 zowel de vorderingen in conventie als die in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellant] in conventie en [geïntimeerde] in reconventie in de kosten van de procedure.
6.4.
[appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Na vermeerdering van eis en onder aanvoering van tien grieven heeft [appellant] in (principaal) hoger beroep gevorderd (verkort weergegeven) dat het tussen partijen in conventie gewezen vonnis van 1 november 2017 wordt vernietigd en dat het hof, voor zover mogelijk bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door het blokkeren van de oprit van het woonhuis van [appellant] respectievelijk van de parkeerplaatsen van [appellant] en/of de weg met obstakels/voertuigen, zodanig dat [appellant] dan wel zijn bezoekers niet konden in- of uitrijden en
[geïntimeerde] te gebieden om het blokkeren van de oprit van het woonhuis van [appellant] respectievelijk de parkeerplaatsen van [appellant] en/of de rijweg met obstakels/voertuigen, zodanig dat [appellant] dan wel zijn bezoekers niet kunnen in- of uitrijden, achterwege te laten, binnen uiterlijk twee dagen na betekening van het te wijzen arrest op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaats vindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Het hof zal hierna oordelen of de vermeerdering van eis door [appellant] toegestaan kan worden (wat [geïntimeerde] heeft betwist) of dat op de oorspronkelijke eis in hoger beroep recht zal worden gedaan.
6.5.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot weigering van de vermeerdering van eis en tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] onder aanvoering van twee grieven gevorderd dat het hof, bij arrest voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank van 1 november 2017 bekrachtigt voor zover [geïntimeerde] daartegen geen grief heeft gericht en vernietigt voor zover [geïntimeerde] daar wel grieven tegen heeft gericht en:
[appellant] gebiedt om elk apparaat bij hem in gebruik waarmee foto’s en/of films kunnen worden gemaakt en dat gericht staat/is dan wel kan worden op het perceel en/of de woning van [geïntimeerde] te verwijderen en verwijderd te houden en voorts evenmin op een andere plaats een camera of apparaat waarmee foto’s of films gemaakt kunnen worden te richten op het perceel/de woning van [geïntimeerde] ;
[appellant] gebiedt om één of meerdere door hem gebruikte auto’s niet meer zodanig op de grondstrook te parkeren tegenover het perceel van [geïntimeerde] dat deze auto
primairgeheel of gedeeltelijk op de betreffende aan de groenstrook aansluitende berm staat en
subsidiairop de huidige door [appellant] als zodanig benoemde P1 en/of P2 staat geparkeerd;
een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat [appellant] na twee dagen na betekening van het te wijzen arrest in gebreke blijft hieraan te voldoen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en, voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
6.6.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen in incidenteel appel.
6.7.
De door [appellant] gevorderde vermeerdering van eis
6.7.1.
[appellant] heeft zijn eis vermeerderd bij akte 13 november 2018. Hij vordert nu, naast het al gevorderde gebod, een verklaring voor recht dat, kort gezegd, [geïntimeerde] ten opzichte van hem onrechtmatig heeft gehandeld. Verder heeft [appellant] de aan [geïntimeerde] feitelijk gemaakte verwijten aangevuld in die zin, dat hij [geïntimeerde] na vermeerdering van eis ook het blokkeren van de parkeerplaatsen van [appellant] verwijt. Volgens hem is er sprake van een na 10 juli 2018, de datum van de memorie van grieven in principaal appel, nieuw opgekomen feit, namelijk de verkoop van de woning van [appellant] op 9 oktober 2018 en de eigendomsoverdracht van die woning op 4 december 2018. De vermeerdering van eis is nodig, aldus heeft [appellant] bij gelegenheid van het pleidooi toegelicht, om te voorkomen dat het onderhavige geschil aan de hand van een inmiddels achterhaald feitelijk gegeven zou moeten worden beslecht of dat een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste feitelijke gegevens te kunnen doen beslissen. Er is volgens [appellant] geen sprake van dat [geïntimeerde] door deze eisvermeerdering onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt en/of dat het geding door die vermeerdering onredelijk wordt vertraagd, zodat de eisvermeerdering geen strijd met de goede procesorde oplevert. De eisvermeerdering ligt volgens [appellant] in feite besloten in de oorspronkelijke vordering.
6.7.2.
[geïntimeerde] heeft zich verzet tegen de vermeerdering van eis door [appellant] . Volgens hem heeft [appellant] zijn eis te laat vermeerderd. Hij had zijn eis ook al bij memorie van grieven kunnen/moeten vermeerderen. Dat [appellant] zijn woning na de memorie van grieven heeft verkocht rechtvaardigt volgens [geïntimeerde] , zo heeft hij tijdens het pleidooi toegelicht, geen uitzondering op de tweeconclusieregel. [geïntimeerde] had ook los van de verkoop van de woning en de verhuizing een verklaring voor recht kunnen vragen. Bovendien had [appellant] ten tijde van het indienen van de memorie van grieven de woning al geruime tijd te koop staan en heeft hij ten behoeve van de beoogd kopers van de woning een vergunning voor een aan te leggen uitrit bij de woning aangevraagd bij de gemeente. Bovendien, aldus [geïntimeerde] , is het in strijd met de rechtszekerheid als in dit stadium van de procedure nog de vermeerdering van eis wordt toegelaten.
6.7.3.
Het hof laat de vermeerdering van eis niet toe en overweegt daarover het volgende.
a. Op grond van artikel 130 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv is ook in hoger beroep wijziging van eis mogelijk. De in art. 347 lid 1 besloten liggende twee-conclusieregel brengt niet alleen mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd, maar ook dat de oorspronkelijke eiser zijn eis in hoger beroep niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijk eiser is gesteld.
Deze regel geldt ook als de eisverandering of vermeerdering niet als een grief (nieuwe grond) moet worden aangemerkt. Er kunnen omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat op die regel uitzonderingen worden aanvaard, met name indien (i) de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief (grond) alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt of (ii) de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief (grond) kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief (grond) of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief (grond) of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief (grond) of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
b. Het hof stelt vast dat de vermeerdering van eis niet bij memorie van grieven heeft plaats gevonden, maar pas bij akte nadat [geïntimeerde] zijn memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel had genomen. Daarmee staat ook vast dat de eisvermeerdering in strijd is met de tweeconclusieregel en daarom in beginsel ontoelaatbaar is.
c. Van een van de hiervoor genoemde uitzonderingen op die regel is naar het oordeel van het hof geen sprake. [geïntimeerde] heeft niet ingestemd met de (te late) eisvermeerdering, terwijl de aard van het geschil niet meebrengt dat [appellant] zijn eis in dit stadium van de procedure nog kan vermeerderen. [appellant] heeft daarover ook niets gesteld.
Ook van de derde grond voor het maken van een uitzondering op de tweeconclusieregel, kort gezegd: de aanwezigheid van zich na de memorie van grieven voorgedaan hebbende nieuwe feiten of omstandigheden, is naar het oordeel van het hof geen sprake. Hierbij overweegt het hof ten eerste dat de verhuizing op zichzelf geen relevantie heeft voor de door [appellant] gestelde onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] , zoals ook de advocaat van [appellant] tijdens het pleidooi op vragen van het hof heeft erkend. Bovendien staat tussen partijen vast dat het huis van [appellant] ten tijde van het indienen van de memorie van grieven al langere tijd te koop stond en daarmee dat [appellant] van plan was (in zijn visie: noodgedwongen) te verhuizen. Het hof wijst hierbij op wat [appellant] op pagina 2 onder nrs. 4 tot en met 6 in de conclusie van antwoord in het onbevoegdheidsincident al naar voren heeft gebracht over de vermeende waardedaling van de woning en door hem geleden schade als gevolg van het gestelde onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] . Anders gezegd: er was geen goede grond om tot na de verhuizing en daarmee na de memorie van grieven te wachten met het vorderen van een verklaring voor recht, welke verklaring voor recht, zo blijkt uit wat bij nr. 2.1. in de pleitnotities van de advocaat van [appellant] is vermeld, zou moeten dienen als opstap naar een schadestaatprocedure. Van een “nieuw feit” of een “nieuwe omstandigheid” als hiervoor bedoeld is daarom geen sprake.
Datzelfde geldt ook voor zover de vermeerdering van eis betrekking heeft op het toevoegen aan de vordering van het blokkeren van de parkeerplaatsen van [appellant] door [geïntimeerde] . Ook die feitelijke omstandigheid/grondslag was van meet af aan in deze procedure bekend en had daarom uiterlijk bij memorie van grieven bij wijze van eiswijziging/-vermeerdering van eis door [appellant] mede aan zijn vordering ten grondslag gelegd moeten worden.
d. Het hof acht de vermeerdering van eis, gelet op wat hiervoor is overwogen, in strijd met de tweeconclusieregel en de goede procesorde, laat die vermeerdering van eis daarom niet toe en zal op de oorspronkelijke eis in principaal hoger beroep recht doen.
Geen belang meer
6.8.
Het hof is van oordeel dat zowel in principaal hoger beroep als in incidenteel hoger beroep partijen geen belang meer hebben bij hun vorderingen. [appellant] niet bij het (oorspronkelijke) bij memorie van grieven gevorderde gebod, omdat hij niet meer ter plaatse woont. [geïntimeerde] niet bij het door hem gevorderde geboden, omdat [appellant] niet meer ter plaatse woont en tijdens het pleidooi door hem is verklaard dat er geen camera’s meer vanuit de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] op de [straat 2] en/of de woning van [geïntimeerde] staan gericht. Bovendien hebben beide partijen desgevraagd tijdens het pleidooi bevestigd dat zij de proceskosten vanwege de door hen gesloten rechtsbijstandverzekering niet zelf hoeven te dragen, zodat het belang evenmin in een proceskostenveroordeling is gelegen.
Inhoudelijke beoordeling
6.9.
Het hof is verder van oordeel dat, ook als ervan uitgegaan zou worden dat de eisvermeerdering door [appellant] wel toelaatbaar is en partijen nog belang zouden hebben bij hun vorderingen, de grieven zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep niet slagen. Het hof overweegt daarover het volgende.
6.9.1.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.3. tot en met 4.5. van het bestreden vonnis op goede gronden heeft overwogen dat de parkeerplaatsen naast de voormalige woning van [appellant] , waaronder de bij partijen bekende en met name in het geding zijnde parkeerplaats P2, geen uitrit is in de zin van het RVV 1990. Het hof maakt die overwegingen tot de zijne en beschouwt die als hier herhaald en ingelast. De bij [appellant] in gebruik geweest zijnde grondstrook aan de zijkant van zijn woning is te beschouwen als een reeks parkeervakken, niet als een uitrit. Van blokkeren van de oprit/uitrit van de woning van [appellant] en daarmee van onrechtmatig handelen is daarom geen sprake geweest. In beginsel mocht [geïntimeerde] zijn voertuigen langs de berm aan de zijde van het perceel van [appellant] parkeren. Grieven 2 en 3 in principaal hoger beroep falen daarom.
6.9.2.
Het voorgaande betekent niet dat het parkeergedrag van [geïntimeerde] niet onder omstandigheden als onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW moet worden beschouwd. De rechtbank heeft daarbij in rechtsoverweging 4.6. terecht overwogen dat het incidenteel kort zodanig parkeren van een auto door [geïntimeerde] dat [appellant] daarvan hinder zouden kunnen ondervinden niet automatisch betekent dat sprake is van onrechtmatige hinder. Of er sprake is van onrechtmatige hinder is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. Daarbij moet rekening worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
6.9.3.
[appellant] heeft gesteld dat er sprake is geweest van stelselmatig langdurig parkeren van voertuigen door [geïntimeerde] voor de grondstrook/parkeerplaatsen van [appellant] . [geïntimeerde] heeft dit betwist.
Het hof heeft kennis genomen van de op de USB-stick (productie 14 memorie van grieven in principaal beroep) vastgelegde camerabeelden. Anders dan [appellant] heeft gesteld, kan het hof uit die beelden niet afleiden dat er stelselmatig langdurig door [geïntimeerde] werd geparkeerd voor de grondstrook/parkeerplaatsen van [appellant] . Op de beelden valt weliswaar te zien dat een aantal malen (kennelijk aan [geïntimeerde] toebehorende) voertuigen voor de grondstrook/parkeerplaatsen van [appellant] worden geparkeerd, maar uit die beelden valt nog niet af te leiden dat dit stelselmatig en langdurig zou zijn gebeurd. Nu dat niet is komen vast te staan komt de grondslag onder de stelling dat er sprake zou zijn van onrechtmatige hinder door parkeren voor de grondstrook/de parkeerplaatsen te ontvallen.
Bovendien, zo heeft ook de rechtbank terecht overwogen in overweging 4.7. van het bestreden vonnis, is gebleken dat [geïntimeerde] , de volgens [appellant] door de gemeente Waalwijk in 2013 getekende rijcurve ten spijt, inderdaad zijn oprit niet goed kan bereiken met zijn bestelbus en aanhanger indien [appellant] , zoals hij placht te doen, zijn auto had geparkeerd op P2. Op een aantal camerabeelden op voormelde USB-stick is dit ook duidelijk te zien, terwijl ook de rechtbank ter plaatse heeft vastgesteld, dat dit het geval was. Van het onnodig parkeren voor de grondstrook van [appellant] (bijvoorbeeld om even te laden of te lossen) is dan ook geen sprake geweest. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen in overweging 4.10 van het vonnis, dat [appellant] eenvoudig had kunnen voorkomen dat [geïntimeerde] zijn voertuigen ter plaatse parkeerde, door simpelweg zijn auto niet op P2 maar bijvoorbeeld op P3 of P4 te parkeren, waardoor [geïntimeerde] wel zonder probleem zijn oprit had kunnen inrijden. Waarom dat bij afweging van alle belangen in redelijkheid niet van [appellant] kon worden gevergd heeft [appellant] niet althans onvoldoende onderbouwd.
Dat [geïntimeerde] de problemen bij het inrijden van zijn oprit zelf zou hebben veroorzaakt door het leggen van zogenaamde varkensruggen aan weerszijden van zijn oprit heeft [appellant] weliswaar gesteld, maar in het licht van de inhoud van het door [geïntimeerde] als productie 25 in hoger beroep overgelegde e-mailbericht van de gemeente Waalwijk van 4 september 2018, waaruit het hof afleidt dat de gemeente Waalwijk de varkensruggen ter plaatse heeft gelegd, onvoldoende onderbouwd en het hof passeert die stelling dan ook.
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel [appellant] zijn stelling dat er sprake was van langdurig en stelselmatig parkeren door [geïntimeerde] voor de grondstrook/parkeerplaatsen van [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Nu er geen sprake is geweest van onrechtmatige hinder van [geïntimeerde] falen de grieven 1 en de 5e tot en met 9e grief dan wel heeft [appellant] geen belang meer bij bespreking van die grieven.
6.9.4.
Ook de 10e grief (“grief 11” in de memorie van grieven) over het veroorzaken van onrechtmatige hinder door [geïntimeerde] door met een bladblazer afgevallen blad richting het perceel van [appellant] te blazen faalt. Nog afgezien van het gegeven dat deze aan [geïntimeerde] verweten handeling niet meer (expliciet) wordt genoemd in het petitum, is de gegrondheid van het desbetreffende verwijt ook niet in rechte komen vast te staan. [appellant] heeft ter onderbouwing verwezen naar camerabeelden op de hiervoor al genoemde usb-stick die zijn gelijk zouden onderbouwen. Het hof kan echter het gelijk van [appellant] niet afleiden uit die camerabeelden. Weliswaar is te zien dat [geïntimeerde] op enig moment met een bladblazer, staande aan het begin van zijn oprit, zich op de grond bevindende bladeren wegblaast in de richting van de rijbaan van de [adres 2] , maar niet te zien is dat hij die bladeren vervolgens helemaal op het perceel van [appellant] blaast. Het lijkt er meer op dat [geïntimeerde] volstaat met het wegblazen van die bladeren bij het begin van de oprit richting de rijbaan en het vervolgens daarbij laat. Het hof kan hier niets onrechtmatigs aan ontdekken.
6.9.5.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel aangevoerd dat de camera van [appellant] wel degelijk gericht was op het privégedeelte van het perceel van [geïntimeerde] en dat [appellant] daarmee de privacy heeft geschonden van [geïntimeerde] . Uit productie 22 zou volgens hem kunnen worden afgeleid dat zelfs in de woning kon worden gefilmd.
[appellant] heeft een en ander gemotiveerd betwist.
Het hof kan het gelijk van [geïntimeerde] , mede gezien de gemotiveerde betwisting door [appellant] , niet vast stellen op grond van de door [geïntimeerde] als productie 22 overgelegde foto. Grief I in incidenteel appel faalt daarom.
6.9.6.
Met grief II voert [geïntimeerde] aan dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn auto op P2, dat wil zeggen voor de uitrit van [appellant] te plaatsen. [appellant] heeft dit betwist.
Ook deze grief faalt. Van parkeren voor een uitrit was, nu tussen P2 en het begin van de uitrit van [geïntimeerde] zich nog de gehele rijbaan bevond van de [adres 2] geen sprake.
Daarnaast had [appellant] in beginsel het recht te parkeren op de bij hem in gebruik zijnde grondstrook/parkeerplaats P2. Van onrechtmatige hinder was, gelet op de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, daarbij rekening houdend met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade, geen sprake. In dit verband overweegt het hof dat ook van [geïntimeerde] mocht worden gevergd dat hij maatregelen zou hebben getroffen om de toegankelijkheid van zijn oprit naar zijn perceel te vergemakkelijken, bijvoorbeeld door simpelweg de gemeente te verzoeken de varkensruggen te verwijderen. [geïntimeerde] heeft weliswaar gesteld dat hij daartoe stappen heeft ondernomen, maar hij heeft dit (met voornoemde productie 25) onvoldoende onderbouwd.
Voor het opdragen van bewijs aan [geïntimeerde] ziet het hof geen grond.
6.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroepen vonnis zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal beroep en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/324143 / HA ZA 16-842 tussen partijen gewezen vonnis van 1 november 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,00 aan griffierecht en € 3.222,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten en, voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest plaats vindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.611,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten en, voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest plaats vindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, S.C.H. Molin en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 januari 2020.
griffier rolraadsheer