ECLI:NL:GHSHE:2020:743

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
200.212.545_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en toepassing van Duits recht op onroerende zaken in het kader van de wettelijke gemeenschap van goederen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een geschil over huwelijkse voorwaarden en de verdeling van vermogen na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in principaal appel, en de man, verweerder in principaal appel, zijn betrokken bij een complexe juridische strijd over de toepassing van het Duitse recht op onroerende zaken en de waardering van diverse vermogensbestanddelen, waaronder een BMW, een Toyota, aandelen in een BV en een eenmanszaak. Het hof heeft eerder een tussenbeschikking gegeven waarin het de partijen de gelegenheid heeft geboden om zich uit te laten over de benoeming van deskundigen en de waarderingsmethoden die toegepast moeten worden. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgestelde deskundigen en de waarderingsmethoden, terwijl de man zijn eigen deskundigen heeft voorgesteld. Het hof heeft besloten om deskundigen te benoemen om de waarde van de betrokken vermogensbestanddelen vast te stellen en om advies te vragen over de toepasselijkheid van het Duitse recht op de huwelijkse voorwaarden. De deskundigen zullen onder andere de waarde van de BMW en de Toyota op een specifieke peildatum moeten vaststellen, evenals de waarde van de aandelen in de BV en de eenmanszaak van de man. De kosten van het deskundigenonderzoek zullen door beide partijen gedeeld worden. De zaak is aangehouden tot de resultaten van het deskundigenonderzoek beschikbaar zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 februari 2020
Zaaknummer: 200.212.545/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/126275 / FA RK 13-1564
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]
,
verzoekster in principaal appel,
verweerster in incidenteel appe
l,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats]
,
verweerder in principaal appel,
verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.H.J. van der Pluijm te Panningen.

9.De beschikking d.d. 9 januari 2020

Bij die beschikking heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen tot benoeming van het T.M.C. Asser Instituut, [adres] te ( [postcode] ) [vestigingsplaats] en over het bepaalde in rov. 7.2.6 van die beschikking en is iedere verdere beslissing aangehouden tot 12 maart 2020 PRO FORMA.

10.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

De vrouw heeft zich bij brief van 4 februari 2020 uitgelaten over het voornemen tot benoeming van het T.M.C. Asser Instituut en de man heeft zich hierover bij akte van 5 februari 2020 uitgelaten.

11.De verdere beoordeling

11.1.
Het pand [adres 2] te [plaats 2]
11.1.1.
In de tussenbeschikking van 9 januari 2020 heeft het hof reeds overwogen dat de omstandigheid dat beide partijen van mening zijn dat aan de formele vereisten is voldaan voor de aanwijzing van Duits recht als toepasselijk recht ten aanzien van het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] , in Duitsland, niet wegneemt dat het hof gehouden is ambtshalve de formele rechtsgeldigheid van de notariële akte te toetsen en dat het hof in hetgeen door partijen is aangevoerd dan ook geen aanleiding ziet om af te zien van het voornemen om advies te vragen aan een deskundige zoals aangekondigd in de tussenbeschikking van 6 juni 2019.
11.1.2.
Het hof ziet in hetgeen de vrouw in haar akte van 5 februari 2020 hierover (wederom) heeft gesteld, geen aanleiding om terug te komen van hetgeen hieromtrent reeds in de beschikking van 9 januari 2020 is overwogen. Anders dan de vrouw stelt, treedt het hof hiermee niet buiten de rechtsstrijd en wordt evenmin miskend dat een in Duitsland rechtsgeldig opgemaakte notariële akte in beginsel in Nederland wordt erkend. Zoals het hof reeds in zijn tussenbeschikking van 6 juni 2019 heeft overwogen, moet – wat het vormvereiste van art. 13 HHV 1978 betreft – de aanwijzing zijn geschied in de vorm die voor huwelijkse voorwaarden naar Duits recht indertijd was voorgeschreven. Het is het hof onduidelijk wat het Duitse recht ter zake bepaalde, ten tijde van de aanwijzing, zodat het zich ter zake zal laten adviseren door een deskundige.
11.1.3.
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 6 juni 2019 voorts overwogen dat het voornemens is om de kosten voor de deskundige ten laste van partijen te brengen, aldus dat zij ieder de helft van deze kosten voor hun rekening nemen. Het hof ziet in hetgeen de vrouw hieromtrent in haar akte d.d. 5 februari 2020 naar voren heeft gebracht – te weten dat het inwinnen van desgewenste inlichtingen op dit punt door het hof valt onder ‘eigen onderzoek’ en dat de basis hiervan niet is gelegen in art. 194 e.v. Rv, zodat de kosten ten laste van ’s Rijks kas en niet ten laste van partijen dienen te komen – geen aanleiding om de kosten hiervan niet ten laste van partijen te laten komen. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de grondslag voor het inschakelen van een deskundige is gelegen in art. 194 Rv, welk artikel bepaalt dat de rechter ambtshalve een bericht van deskundigen kan bevelen.
11.1.4.
De vrouw refereert zich aan het voornemen van het hof om daarvoor alsdan het T.M.C. Asser Instituut in te schakelen. De man daarentegen verzoekt het hof om bij het IJI advies in te winnen in plaats van bij het T.M.C. Asser Instituut, nu het IJI volgens de man beter is toegerust om de vraag c.q. vragen van het hof te beantwoorden. Dat sprake zou zijn van enige belangenverstrengeling of partijdigheid van het IJI, wordt door de man betwist en er is volgens de man dan ook geen enkele verhindering om het IJI in te schakelen.
11.1.5.
Het hof overweegt als volgt. Reeds gelet op het feit dat het IJI het hof naar aanleiding van een door hen uitgevoerde conflictcheck heeft bericht dat mogelijk sprake is van een verhindering om in dit dossier te adviseren en partijen niet eensluidend kiezen voor een advies door het IJI, ziet het hof aanleiding om advies bij het T.M.C. Asser Instituut in te winnen. Dat het IJI beter zou zijn toegerust dan het T.M.C. Asser Instituut is onvoldoende gebleken.
11.1.6.
Het hof zal de volgende vraag voorleggen aan het T.M.C. Asser Instituut:
- Ingevolge art. 13 HHV 1978 dient “Een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het toepasselijke recht (…) te geschieden in de vorm welke voor de huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven”. Welke vorm schreef het Duitse recht voor op 28 maart 2001?
11.1.7.
De kosten die gemoeid zijn met het deskundigenonderzoek zullen in gelijke mate voor rekening van beide partijen komen. Iedere verdere beoordeling van het geschil met betrekking tot het pand in Duitsland wordt aangehouden, in afwachting van de resultaten van het deskundigenonderzoek. Dit geldt ook voor het geschil tussen partijen omtrent de materiële rechtsgeldigheid van de voormelde notariële akte.
Overige geschilpunten
11.2.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 6 juni 2019 verder bepaald dat partijen zich nader dienden uit te laten en stukken in het geding moesten brengen zoals bepaald in de tussenbeschikking onder:
  • 5.34, 5.35, 5.36 (waarde BMW 120i cabrio en Toyota);
  • 5.43 (waarde Van Lanschot aandelenportefeuille en de daaraan gekoppelde rekeningen);
  • 5.51 (eventuele belastinglatentie met betrekking tot de Europapolis);
  • 5.62 (de ondernemingen van de man);
  • 5.66 (het depot bij de Duitse fiscus) en
  • 5.107 (het door de man opgebouwde pensioen in Duitsland).
Het hof zal de voormelde geschilpunten hierna achtereenvolgens nader beoordelen.
11.3.
De waarde van de BMW 120i cabrio en de Toyota
11.3.1.
Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 5.29 en verder van de tussenbeschikking van 6 juni 2019 overwogen dat beide personenauto’s aan de vrouw zullen worden toegedeeld, maar dat in geschil is welke waarde aan de auto’s moet worden toegekend: de vrouw stelde zich op het standpunt dat voor de BMW een waarde van € 24.745,-- in aanmerking moest worden genomen en voor de Toyota een bedrag van € 3.250,--; de man noemde voor de BMW een waarde van € 28.235,-- en voor de Toyota een bedrag van € 5.950,--.
Het hof overwoog in de tussenbeschikking voornemens te zijn een deskundigenadvies in te winnen omtrent de waarde van de auto’s per peildatum 23 december 2016. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hieromtrent uit te laten en om gegevens van de auto’s te verstrekken.
11.3.2.
De vrouw heeft in haar akte na de tussenbeschikking de gevraagde gegevens verstrekt en hieromtrent bewijsstukken overgelegd.
Met betrekking tot de BMW heeft zij de volgende gegevens verstrekt:
- datum afgifte kenteken: 31 juli 2012;
- geschatte kilometerstand op 23 december 2016: 54.711;
- bewijsstukken met betrekking tot Apk-keuringen zijn overgelegd;
- een opgave van schade aan de BMW.
Met betrekking tot de Toyota heeft de vrouw de volgende gegevens verstrekt:
- datum afgifte kenteken: 27 november 2004;
- geschatte kilometerstand op 23 december 2016: 179.423;
- bewijsstukken met betrekking tot Apk-keuringen zijn overgelegd;
- een opgave van schade aan de Toyota.
De vrouw heeft voorts als productie 112 bij haar akte twee ANWB-rapporten overgelegd waarin de handelswaarde van de BMW op de peildatum is getaxeerd op € 15.800,-- en die van de Toyota op € 3.200,--. Volgens de vrouw is, gelet op deze gegevens, een deskundigenonderzoek niet nodig.
11.3.3.
De man bepleit in zijn akte na de tussenbeschikking eveneens om de waarde van de auto’s vast te stellen zonder voorafgaand deskundigenonderzoek. Primair stelt hij voor om de door partijen genoemde bedragen (in eerste aanleg en in hun hoger beroep tot aan de tussenbeschikking) te middelen; subsidiair aanvaardt hij de waardes die door de vrouw (in eerste aanleg en in hoger beroep tot aan de tussenbeschikking) zijn genoemd.
In zijn antwoordakte reageert hij op hetgeen door de vrouw in haar akte na tussenbeschikking is aangevoerd. De man acht het onbillijk om voor de waardevaststelling van de BMW 120i cabrio en de Toyota uit te gaan van de peildatum 23 december 2016. Op de eerste plaats omdat bij de waardering van de aan hem toegedeelde BMW is uitgegaan van de peildatum 30 oktober 2013. Op de tweede plaats zijn partijen bij hun debat over de waardetoekenning van de twee auto’s die aan de vrouw worden toegedeeld ook steeds uitgegaan van de peildatum 30 oktober 2013. Verder stelt de man dat de vrouw niet kan terugkomen op de waardes die ze zelf (tot aan de tussenbeschikking) heeft genoemd. Hij beroept zich op rechtsverwerking.
Subsidiair betwist de man de rapporten van de ANWB die door de vrouw zijn overgelegd. Die rapporten zijn uitsluitend gebaseerd op informatie van de vrouw; de ANWB heeft de auto’s niet zelf onderzocht. De man betwist dat op de peildatum sprake was van schade aan de auto’s zoals die door de vrouw is opgegeven.
11.3.4.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om terug te komen op de beslissing in de tussenbeschikking inzake de peildatum voor de waardering van de BMW 120i cabrio en de Toyota (rov. 5.33 en 5.34). De omstandigheid dat bij de waardering van verschillende vermogensbestanddelen in het kader van de verdeling verschillende peildata worden gebruikt, levert op zichzelf geen grond op om uit te gaan van een andere peildatum voor de auto’s. Ook de omstandigheid dat partijen in hun debat over de waarde van de twee personenauto’s zijn uitgegaan van 30 oktober 2013 is onvoldoende om af te wijken van de gebruikelijke peildatum, waarbij nog zij opgemerkt dat partijen weliswaar naar de man stelt “zijn uitgegaan van” de waarde op 30 oktober 2013, maar daarmee is niet gezegd dat zij daarover overeenstemming hadden (integendeel, partijen hebben de verdeling van de auto’s aan het hof overgelaten).
De man heeft terecht aangevoerd dat de door de vrouw bij haar akte overgelegde ANWB-rapporten niet goed bruikbaar zijn, aangezien deze niet zijn gebaseerd op eigen onderzoek, maar op informatie van de vrouw, waarvan de juistheid door de man is betwist.
Het hof ziet dus nog altijd aanleiding een deskundigenonderzoek te gelasten teneinde advies uit te brengen over de waarde van de BMW 120i cabrio en de Toyota op de peildatum 23 december 2016. Volstaan kan worden met de benoeming van één deskundige. Het voorschot dient door beide partijen, ieder voor de helft, te worden gedragen.
11.4.
De waarde van de Van Lanschot aandelenportefeuille en de daaraan gekoppelde
rekeningen
11.4.1.
In de tussenbeschikking van 6 juni 2019 heeft het hof (in de rechtsoverwegingen 5.42 en 5.43) beslist dat de man (de helft van) de waardedaling van de aandelenportefeuille gedurende de periode van 20 mei 2015 tot 3 februari 2017 aan de vrouw moet vergoeden.
Wat betreft de waarde op 20 mei 2015 heeft het hof overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de waarde van de aandelenportefeuille op die datum € 544.478,56 bedroeg.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de waarde per 3 februari 2017 (de datum waarop het hier bedoelde vermogensbestanddeel tussen partijen is verdeeld).
11.4.2.
De vrouw stelt dat de waarde van het aandelenpakket op 3 februari 2017 € 532.860,94 bedroeg. Zij heeft in dit verband verwezen naar productie 16 bij het verweerschrift van de man in hoger beroep.
De vrouw heeft in haar akte na tussenbeschikking haar verzoek vermeerderd in die zin dat zij de veroordeling wenst van de man om aan haar een gebruiksvergoeding te betalen over haar aandeel in de waarde van de aandelenportefeuille per 20 mei 2015. Subsidiair maakt zij aanspraak op wettelijke rente over haar aandeel en meer subsidiair op wettelijke rente over de door haar gelden schade.
11.4.3.
De man heeft er op gewezen dat het bij de verdeling van dit vermogensbestanddeel niet alleen gaat om de effectenrekening met nummer [nummer 13] , maar ook om de daaraan gekoppelde rekeningen met de nummers [nummer 14] , [nummer 15] en [nummer 16] . Onder verwijzing naar bijlage 5 bij zijn akte na tussenbeschikking stelt hij dat de waarde van alle rekeningen samen op 20 mei 2015 € 581.283,87 bedroeg en op 30 januari 2017
€ 581.127,56.
In zijn antwoordakte maakt de man bezwaar tegen de vermeerdering van het verzoek van de vrouw in haar akte na tussenbeschikking. Volgens de man is een vermeerdering van het verzoek in dit stadium in strijd met de goede procesorde. Bovendien heeft het hof in rechtsoverweging 5.98 van de tussenbeschikking al beslist dat aan de vrouw geen gebruiksvergoeding over de aan de man toe te delen vermogensbestanddelen toekomt.
11.4.4.
Het hof oordeelt op grond van de door de man overgelegde bijlage 5, waarvan de juistheid op zichzelf niet is weersproken, dat de vaststelling van het hof in de tussenbeschikking van 6 juni 2019 onder 5.43 dat “de waarde van de aandelenportefeuilles op 20 mei 2015 € 544.478,56 bedroeg” in zoverre onjuist, of in ieder geval onvolledig is, dat het bij het onderhavige vermogensbestanddeel niet alleen gaat om de verdeling van één effectenrekening met nummer [nummer 13] waarvan de waarde op 20 mei 2015 € 544.478,56 bedroeg, maar ook om de daaraan gekoppelde rekeningen met de nummers [nummer 14] , [nummer 15] en [nummer 16] , zoals ook is vermeld in de eerste alinea van rechtsoverweging 5.37 van de tussenbeschikking.
In zoverre dient het hof terug te komen van hetgeen in rechtsoverweging 5.43 van de tussenbeschikking omtrent de waarde per 20 mei 2015 is vermeld, teneinde te voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak wordt gedaan (vergelijk HR 26 november 2011, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
Uit de door de man overgelegde bijlage 5 blijkt dat het saldo van de gezamenlijke rekeningen op 20 mei 2015 € 581.283,87 bedroeg en op 30 januari 2017 € 581.127,56. Het hof gaat ervan uit dat het saldo per 3 februari 2017 niet afweek van het saldo per 30 januari 2017, aangezien Van Lanschot op 31 januari 2017 was begonnen met de verdeling van de saldi.
De vrouw stelt weliswaar dat zij feitelijk slechts een bedrag van € 266.429,19, zijnde de helft van het saldo van de effectenrekening met nummer [nummer 13] op de splitsingsdatum heeft ontvangen, maar die stelling doet aan het voorgaande niet af. De stelling kan voorts niet worden aanvaard, gelet op de inhoud van productie 16 bij het verweerschrift van de man in hoger beroep, waarvan de juistheid niet, althans onvoldoende is weersproken door de vrouw.
11.4.5.
De vrouw heeft in haar akte na tussenbeschikking haar verzoek vermeerderd zoals hiervoor onder 11.4.2 is vermeld. De man heeft tegen die vermeerdering van het verzoek bezwaar gemaakt.
Bij de beoordeling hiervan heeft – gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt - als uitgangspunt te gelden dat op de voet van de artikelen 799 en 806 Rv in het verzoekschrift waarmee hoger beroep wordt ingesteld, de gronden moeten worden vermeld waarop het hoger beroep rust. Dit betekent dat uit het beroepschrift moet blijken (door middel van het aanvoeren van grieven) op welke gronden een appellant oordeelt dat de bestreden beschikking onjuist is. Het nadien aanvoeren van grieven (waaronder begrepen: het wijzigen of vermeerderen van eis of verzoek in hoger beroep) is in beginsel niet mogelijk. Onder omstandigheden kunnen op deze regel uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief (waaronder begrepen de wijziging of vermeerdering van eis of verzoek) alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis of verzoek kan plaatsvinden.
Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief (met inbegrip van een wijziging of vermeerdering van eis of verzoek) in een later stadium toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst in een later stadium voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of eisvermeerdering of -verandering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist of dat -indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de wijziging of vermeerdering van eis of verzoek niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
Naar het oordeel van het hof doet zich met betrekking tot het thans door de vrouw vermeerderde verzoek geen van de hiervoor genoemde uitzonderingssituaties voor.
Van belang is verder dat het hof onder 5.98 van de tussenbeschikking al (afwijzend) heeft beslist op het verzoek van de vrouw om vaststelling van een gebruiksvergoeding ter zake van de aan de man toe te delen vermogensbestanddelen.
De vermeerdering van het verzoek is gelet op het voorgaande niet toelaatbaar.
11.4.6.
Gelet op de inhoud van bijlage 5 bij de akte van de man, moet de schade die de vrouw heeft geleden door de waardedaling van de Van Lanschot aandelenportefeuille en de daarvan gekoppelde rekeningen worden vastgesteld op € 156,31. De man moet de helft daarvan, dus € 78,16 aan de vrouw vergoeden.
11.5.
De Europapolis met nummer [nummer 6] .
11.5.1.
In de rechtsoverwegingen 5.46 en verder van de tussenbeschikking van 6 juni 2019 heeft het hof vastgesteld dat niet in geschil is dat de voormelde polis aan de vrouw toegedeeld moet worden. De waarde van de polis op de peildatum is door het hof vastgesteld op € 206.223,12. Aan partijen is de gelegenheid geboden om zich uit te laten over een eventuele belastinglatentie.
11.5.2.
De vrouw stelt in haar akte na tussenbeschikking dat geen rekening gehouden hoeft te worden met een eventuele belastingclaim. Verder verzoekt zij het hof om terug te komen op de beslissing inzake de waarde van de polis op de peildatum. Zij stelt dat (alsnog) uitgegaan dient te worden van (uitsluitend) de afkoopwaarde van de voormelde polis, aangezien anders een andere maatstaf wordt gehanteerd dan het geval is geweest bij de waardering van de polissen die aan de man zijn toegedeeld. Zij stelt dat (alsnog) uitgegaan moet worden van (uitsluitend) de afkoopwaarde van de Europapolis.
11.5.3.
De man stelt in zijn akte dat op de waarde van de Europolis géén belastinglatentie van toepassing is.
11.5.4.
Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat bij de waardevaststelling van de Europapolis géén rekening hoeft te worden gehouden met latente belastingclaims.
11.5.5.
Het verzoek van de vrouw aan het hof om terug te komen op de waardevaststelling van de Europolis zoals vermeld in de tussenbeschikking, is niet toewijsbaar. In rechtsoverweging 5.50 van de tussenbeschikking is gemotiveerd waarom uitgegaan dient te worden van een waarde van € 206.223,12. Uit hetgeen door de vrouw in haar akte is aangevoerd volgt niet dat die motivering juridisch of feitelijk onjuist zou zijn.
11.5.6.
De conclusie is dat de Europapolis voor een bedrag van € 206.223,12 in de verdeling moet worden betrokken.
11.6.
De ondernemingen van de man ( [BV 1] BV en de eenmanszaak [eenmanszaak] )
11.6.1.
In de tussenbeschikking van 6 juni 2019 heeft het hof in rechtsoverweging 5.61 overwogen dat het noodzakelijk is dat, alvorens ten aanzien van de waarde van de ondernemingen beslist kan worden, een onderzoek naar de waarde wordt ingesteld door één of meer onafhankelijke deskundigen.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich omtrent het voorgenomen deskundigenonderzoek uit te laten.
11.6.2.
De vrouw stelt voor om één gekwalificeerde deskundige (in het NIRV ingeschreven en bij voorkeur bij het LRGD geregistreerd) te benoemen. Concreet stelt zij drs. [betrokkene 1] voor.
Wat betreft de waarderingsmaatstaf bepleit zij de DCF-methode waar het de Nederlandse onderneming betreft en de APV-methode ten aanzien van de Duitse eenmanszaak.
De vrouw heeft in haar akte voorts aanvullend aan het hof verzocht om te bepalen dat de man aan haar een gebruiksvergoeding verschuldigd is van 4% over de helft van de waarde van de onderneming in Nederland.
11.6.3.
De man kan zich niet verenigen met het voorstel van de vrouw. Ook heeft hij bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van haar verzoek, zoals vermeld in haar akte na tussenbeschikking.
De man stelt dat ten aanzien van de Nederlandse onderneming meerdere deskundigen benoemd dienen te worden, namelijk één deskundige die de goodwill waardeert en één of meer deskundige(n) die het eigen vermogen plus de stille reserves in de materiële en vaste activa en de voorraad vaststelt/vaststellen. Concreet noemt de man dhr. [betrokkene 2] van [onderneming 1] of dhr. [betrokkene 3] van [onderneming 2] voor de waardering van de goodwill. Wat betreft de waardering van het zichtbaar eigen vermogen plus de stille reserves stelt de man voor: dhr. Ing. [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] .
De man stelt dat aan de deskundigen in ieder geval de vraag voorgelegd zou moeten worden in hoeverre de onderlinge afspraken binnen de ondernemingen, waaronder de maatschapsovereenkomst, invloed hebben op de waarde van de aandelen en de waarderingsmethode.
Wat betreft de eenmanszaak in Duitsland zou volgens de man volstaan kunnen worden met de benoeming van één deskundige. Concreet noemt de man [betrokkene 7] te [vestigingsplaats] of [betrokkene 8] te [vestigingsplaats] of [betrokkene 9] te [vestigingsplaats] .
11.6.4.
De vrouw heeft in haar antwoordakte bezwaar gemaakt tegen de door de man voorgestelde deskundigen. Zij stelt dat de man voor de namen van de deskundigen de [organisatie] heeft benaderd, welke organisatie al blijk heeft gegeven in welke richting de taxatie van de ondernemingen van de man zou moeten opgaan.
11.6.5.
Het hof zal, gehoord partijen, twee deskundigen benoemen teneinde onderzoek te doen naar de waarde van de ondernemingen van de man (de aandelen in [BV 1] BV en de eenmanszaak).
De deskundigen dienen daarbij de uitgangspunten in acht te nemen die aan het slot van rechtsoverweging 5.61 van de tussenbeschikking zijn genoemd.
De man heeft aangevoerd dat aan de deskundige die de aandelen in [BV 1] BV dient te waarderen in ieder geval de vraag voorgelegd zou moeten worden in hoeverre de onderlinge afspraken binnen de ondernemingen, waaronder de maatschapsovereenkomst, invloed hebben op de waarde van de aandelen en de waarderingsmethode.
Hieromtrent overweegt het hof dat de deskundige rekening moet houden met alle relevante factoren die van belang zijn voor de waardering van de onderneming van de man. Zulks geldt ook voor de deskundige die de waarde van de eenmanszaak in Duitsland dient vast te stellen. Indien de onderlinge afspraken binnen de onderneming van belang zijn, zal de deskundige daarmee uiteraard rekening dienen te houden. Een afzonderlijke vraagstelling aan de deskundige is daartoe niet nodig.
11.6.6.
Beide partijen hebben in hun aktes opmerkingen gemaakt over de waarderingsmethode. Het hof gaat aan die opmerkingen voorbij. Het is aan de deskundige om te bepalen welke waarderingsmethode(n) in het onderhavige geval het meest geëigend is/zijn.
11.6.7.
De vrouw heeft in haar akte na tussenbeschikking haar verzoek in hoger beroep vermeerderd in die zin dat zij aanvullend aan het hof heeft verzocht om te bepalen dat de man aan haar een gebruiksvergoeding verschuldigd is van 4% over de helft van de waarde van de onderneming in Nederland.
Ten aanzien van deze vermeerdering van het verzoek is hetgeen hiervoor onder 11.4.5 is overwogen, van overeenkomstige toepassing.
De vermeerdering van het verzoek van de vrouw is niet toelaatbaar.
11.7.
Het depot bij de Duitse belastingdienst
11.7.1.
Aan de man is (in rechtsoverweging 5.66 van de tussenbeschikking) nadere informatie gevraagd omtrent het bedrag van € 31.603,21 dat zich in 2010 in depot bevond bij de Duitse belastingdienst met het oog op een te verwachten aanslag van de Duitse belastingdienst in verband met de deelneming van de man in het filmfonds [filmfonds] .
Een specificatie van het bedrag van € 31.603,21 is te vinden in productie 22 van de vrouw in eerste aanleg, gevoegd bij de brief aan de rechtbank d.d. 19 mei 2016.
De man diende een schriftelijke verklaring van de Duitse belastingdienst in het geding te brengen ten bewijze van zijn stelling dat hij geen aanspraak (meer) kan maken op restitutie van het depotbedrag.
De man heeft bij zijn akte na tussenbeschikking bijlagen 13 tot en met 18 overgelegd. Het hof merkt op dat de bijlagen 16 en 17 al in eerste aanleg (als producties 58 en 59) door de man in het geding waren gebracht.
Op basis van de thans beschikbare stukken overweegt het hof het volgende.
Uit de genoemde productie 22 van de vrouw blijkt dat het depot betrekking heeft op de (destijds) verwachte aanslagen IB (voornamelijk ten aanzien van het jaar 2000) in verband met de deelneming van de man in het fonds [filmfonds] .
Het hof begrijpt uit de bijlagen 13 tot en met 18 van de man, in samenhang met de in eerste aanleg reeds overgelegde producties 58 tot en met 61 dat (als gevolg van formele fouten) geen wijziging is gebracht in de aanslagen die in de voornoemde productie 22 zijn vermeld en dat het namens de man hiertegen ingediende bezwaarschrift is verworpen. Uit de laatst ingediende stukken begrijpt het hof dat tegen de beslissing op het bezwaarschrift geen rechtsmiddel is aangewend.
11.7.2.
De vrouw heeft de inhoud van de door de man overgelegde stukken en de conclusie die hij daaraan verbindt, op zichzelf niet weersproken, maar zij verwijt de man dat hij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de negatieve beslissing op het bezwaarschrift.
Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat de man jegens haar schadeplichtig is omdat hij geen rechtsmiddel heeft aangewend, is die stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd zodat het hof hieraan voorbij gaat.
11.7.3.
De conclusie is dat er ten aanzien van het depot bij de Duitse belastingdienst niets meer te verdelen valt. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal worden vernietigd.
11.8.
Het door de man opgebouwde pensioen in Duitsland
11.8.1.
Onder 5.105 en verder van de tussenbeschikking heeft het hof beslist dat de vrouw ingevolge de WVPS jegens de man aanspraak kan maken op een aandeel in het door hem
– gedurende de periode 3 oktober 2013 tot 9 juni 2016 – opgebouwde pensioen in het Duitse pensioenfonds voor tandartsen. Aan de man is opgedragen een berekening in het geding te brengen van het aandeel van de vrouw, op te maken door het Duitse pensioenfonds dan wel door een actuaris.
11.8.2.
De man heeft als bijlage 19 bij zijn akte na tussenbeschikking, een berekening van het Duitse pensioenfonds overgelegd, gedateerd 25 juni 2019.
Uit de berekening blijkt dat het aandeel van de vrouw in het pensioen van de man, voor zover opgebouwd gedurende voormelde periode, € 202,18 per maand bedraagt.
Het hof zal bepalen dat de man dit bedrag, te vermeerderen met de daarop van toepassing zijnde indexatie, aan de vrouw dient te voldoen met ingang van de datum waarop hij een pensioenuitkering van het Duitse pensioenfonds VZN zal ontvangen.

12.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
12.1.
bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de volgende vragen:
( a) ingevolge art. 13 HHV 1978 dient “Een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het toepasselijk recht (…) te geschieden in de vorm welke voor de huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven”. Welke vorm schreef het Duitse recht voor op 28 maart 2001?
( b) wat is de waarde van respectievelijk de BMW 120i cabrio met kenteken [kenteken 1] en van de Toyota met kenteken [kenteken 2] op de peildatum 23 december 2016?
( c) wat is de waarde van de aandelen van de man in [BV 1] BV op de peildatum 31 oktober 2013, rekening houdend met de uitgangspunten die zijn vermeld in rechtsoverweging 5.61 van de tussenbeschikking van het hof d.d. 6 juni 2019?
( d) wat is de waarde van de eenmanszaak van de man in Duitsland, genaamd [eenmanszaak] op de peildatum 31 oktober 2013, rekening houdend met de uitgangspunten die zijn vermeld in rechtsoverweging 5.61 van de tussenbeschikking van het hof d.d. 6 juni 2019?
12.2.
benoemt tot deskundigen ter beantwoording van vraag:
( a) de heer M. de Rooij van het T.M.C. Asser Instituut ( [adres] , [postcode] [vestigingsplaats] )
( b) Dekra Automotive (Postbus [postbus] , [postcode] [vestigingsplaats] )
( c) De heer drs. Ph.M. van Spaendonck RV van Van Spaendonck & Partners BV ( [adres] , [postcode] [vestigingsplaats] )
( d) De heer Ir. P.D. Schuitmaker MBA RAB van BB O&F ( [adres] , [postcode] [vestigingsplaats] )
12.3.
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundigen toezendt;
12.4.
bepaalt dat partijen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundigen ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
12.5.
bepaalt dat de deskundigen eerst met het onderzoek beginnen nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
12.6.
bepaalt dat de deskundigen bij het onderzoek –
en ten aanzien van de conceptrapportage– partijen in de gelegenheid stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundigen moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
12.7.
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op ieder conceptrapport van (een van) de voormelde deskundigen nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundigen geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
12.8.
verzoekt de deskundigen ieder een schriftelijk en met redenen omkleed rapport, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van dit rapport aan de advocaten van partijen toe te zenden;
12.9.
bepaalt de termijn waarbinnen de schriftelijke, ondertekende rapporten ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
12.10.
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige van:
  • het T.M.C. Asser Instituut op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 1.445,70 (inclusief BTW);
  • Dekra Automotive op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 648,-- (inclusief BTW);
  • Van Spaendonck & Partners BV op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 9.438,-- (inclusief BTW);
  • BB O&F op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 5.505,50 (inclusief BTW),
tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak
bij brief aan de griffier van dit hofmet afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij)tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
12.11.
bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemde voorschotten van:
  • € 1.445,70 derhalve € 722,85;
  • € 648,-- derhalve € 324,--;
  • € 9.438,-- derhalve € 4.719,--;
  • € 5.505,50 derhalve € 2.752,75,
zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
12.12.
verzoekt de deskundigen, indien de kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
12.13.
bepaalt dat partijen de gelegenheid hebben om binnen vier weken na de ontvangst van het laatste deskundigenrapport op de hiervoor genoemde rapportages te reageren door middel van een schriftelijke bericht aan het hof, met afschrift aan de advocaat van de wederpartij;
12.14.
benoemt mr. G.J. Vossestein tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundigen zich, door tussenkomst van de griffier, dienen te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
12.15.
houdt iedere verdere beslissing aan tot 17 september 2020 PRO FORMA.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en M.A. Ossentjuk, bijgestaan door de griffier en is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.