6.8.Het hof stelt vast dat [appellant] en [geïntimeerde 1] in België wonen. De zaak heeft dus internationale aspecten. Dit betekent dat het hof moet beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil tussen partijen kennis te nemen. Hierbij is van belang dat het geschil is aangevangen bij dagvaarding van 1 december 2015. Dit brengt mee dat de bevoegdheid van de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 (hierna: EEX-Vo II), welke verordening van toepassing is op rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015.
Het onderhavige geschil heeft betrekking op de verhuur van een in Nederland gelegen onroerende zaak. Volgens artikel 24 aanhef en onder 1 van de EEX-Vo II is daarom de Nederlandse rechter bevoegd.
Niet in geschil is dat de onderhavige zaak moet worden beoordeeld met toepassing van Nederlands recht.
6.9.1.Bij gelegenheid van het pleidooi bij het hof is van de zijde van [geïntimeerde 1] bezwaar gemaakt tegen de door [appellant] voorafgaande aan het pleidooi toegezonden Whatsapp berichten. Volgens [geïntimeerde 1] gaat het om Whatsapp berichten die reeds lang in het bezit waren van [appellant] en kan de juistheid van de berichten thans niet meer door hem worden gecontroleerd.
6.9.2.Het hof verwerpt dit bezwaar. De door [appellant] toegezonden Whatsapp berichten bevatten een aanvulling op de reeds eerder door [appellant] in het geding gebrachte stukken. De aanvullende stukken zijn op 1 april 2019, dus ruim vóór de pleitzitting van 15 april 2019 aan het hof en aan de advocaat van [geïntimeerde 1] gezonden, zodat laatstgenoemde in redelijkheid voldoende in de gelegenheid is geweest om een reactie voor te bereiden.
6.10.1.Van de zijde van [geïntimeerde 1] is voorts bezwaar gemaakt tegen het feit dat mr. Henzen als raadsheer deel uitmaakt van de kamer van het hof die in hoger beroep zal beslissen. Hij voert hiertoe aan dat mr. Henzen in eerste aanleg als kantonrechter ter rolzitting van 30 december 2015 het antwoord van [geïntimeerde 1] op de vorderingen van [appellant] schriftelijk heeft vastgelegd; volgens [geïntimeerde 1] is niet uitgesloten dat mr. Henzen in hoger beroep bevooroordeeld is ten aanzien van de onderhavige zaak.
6.10.2.Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij de beoordeling van de vraag of er gerechtvaardigde grond voor twijfel bestaat aan de onpartijdigheid van een rechter geldt als uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak, onvoldoende is om, objectief gezien, de vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen (HR 15 februari 2002 ECLI:NL:HR:2002:AD4004). Bijkomende omstandigheden, op grond waarvan deze vrees kan worden aangenomen, zijn in de onderhavige zaak niet gesteld of gebleken. De enkele omstandigheid dat mr. Henzen tijdens de procedure in eerste aanleg als kantonrechter het antwoord van [geïntimeerde 1] schriftelijk heeft vastgelegd, is hiertoe onvoldoende. Dit betekent dat het hier bedoelde verweer van [geïntimeerde 1] verworpen dient te worden.
6.11.1.Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de grieven van [appellant] .
De eerste grief is gericht – zo begrijpt het hof – tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds een huurovereenkomst is gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] .
6.11.2.[appellant] heeft bij zijn memorie van grieven een schriftelijke huurovereenkomst bedrijfsruimte overgelegd die volgens hem door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is ondertekend en geparafeerd. Daarmee staat volgens [appellant] vast dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich jegens hem ingaande 15 april 2013 als huurders van de bedrijfsruimte [adres] te [vestigingsplaats] hebben verbonden.
6.11.3.[geïntimeerde 1] heeft betwist dat de handtekeningen en de parafen op de overgelegde schriftelijke huurovereenkomst van hem afkomstig zijn.
6.11.4.Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge het tweede lid van artikel 157 Rv levert een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
In het tweede lid van artikel 159 Rv is echter bepaald dat een onderhands akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is.
Voor de onderhavig zaak betekent dit dat de door [appellant] als productie 1 overgelegde huurovereenkomst geen bewijs tegen [geïntimeerde 1] oplevert, zolang niet bewezen is dat de handtekening en de parafen van [geïntimeerde 1] afkomstig zijn. De bewijslast op dit punt ligt bij [appellant] .
6.11.5.[appellant] stelt zich op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat, afgezien van de door hem als productie 1 bij memorie van grieven overgelegde huurovereenkomst, al voldoende bewijs aanwezig is voor het bestaan van een huurovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met betrekking tot de hier bedoelde bedrijfsruimte. Hij verwijst hiertoe naar de volgende bewijsmiddelen (samengevat):
- in de huurovereenkomst inventaris die is gesloten tussen [appellant] als verhuurder en [geïntimeerde 1]
en [geïntimeerde 2] als huurder (overgelegd als productie 1 bij de brief aan de kantonrechter d.d. 25
augustus 2016), waarvan de ondertekening door [geïntimeerde 1] is erkend, is in de overwegingen
vermeld:
“dat de bedrijfsruimte welke deel uitmaakt van genoemde onroerende zaak per 15
april 2013 door verhuurder aan huurder wordt verhuurd middels een “huurovereenkomst
bedrijfsruimte” (…)”;
- uit de schriftelijke vastlegging van het antwoord van [geïntimeerde 1] in eerste aanleg kan worden
afgeleid dat hij zich als huurder van de bedrijfsruimte beschouwt;
- productie 5 bij inleidende dagvaarding bevat een schriftelijke verklaring, opgesteld door
mevrouw [de partner van geintimeerde 2] (de partner van [geïntimeerde 2] ), welke verklaring is ondertekend door [geïntimeerde 1]
en [geïntimeerde 2] ; uit deze verklaring kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] erkennen dat
zij wegens de huur van de hier bedoelde bedrijfsruimte geld aan [appellant] schuldig zijn;
- ook uit de overgelegde Whatsapp berichten en e-mails kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 1] en
[geïntimeerde 2] zich als huurder van de bedrijfsruimte beschouwen. Ditzelfde geldt ten aanzien
van de inhoud van het opgenomen gesprek d.d. 19 augustus 2014;
- dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich als huurders jegens [appellant] hebben verbonden met betrekking
tot de hier bedoelde bedrijfsruimte is bevestigd door [appellant] tijdens het getuigenverhoor. De
getuigenverklaring van [appellant] wordt bovendien ondersteund door de getuigenverklaring van
zijn partner, mevrouw [de partner van appellant] .
6.11.6.Het hof is van oordeel dat de bewijskracht van de voormelde bewijsmiddelen wordt verzwakt door het feit dat tussen partijen als vaststaand moet worden aangenomen dat door [appellant] als verhuurder en [de zoon van geintimeerde 1] als huurder een huurcontract is getekend met betrekking tot de hier aan de orde zijn de bedrijfsruimte, eveneens ingaande 15 april 2013 voor de duur van vijf jaren. Van belang is verder dat niet in geschil is dat [de zoon van geintimeerde 1] degene is geweest die het café in de gehuurde bedrijfsruimte daadwerkelijk heeft geëxploiteerd.
Weliswaar betwist [appellant] dat de handtekening onder het huurcontract met [de zoon van geintimeerde 1] , dat ter griffie van het hof is gedeponeerd, van hem afkomstig is, maar dat acht het hof van weinig betekenis aangezien [appellant] niet heeft betwist (en als getuige expliciet heeft bevestigd) dat hij een huurcontract met [de zoon van geintimeerde 1] als huurder, heeft ondertekend.
Het door [appellant] geleverde bewijs wordt verder verzwakt doordat [geïntimeerde 1] als getuige heeft verklaard dat hij zich, samen met [geïntimeerde 2] , slechts garant heeft gesteld voor de nakoming van de betalingsverplichtingen van zijn zoon [de zoon van geintimeerde 1] ter zake van de huur van de bedrijfsruimte.
Tenslotte is ook nog van belang dat [geïntimeerde 1] uitdrukkelijk heeft betwist dat de schriftelijke verklaring die door [appellant] als productie 5 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht, door hem is ondertekend.
6.11.7.Alles bijeen is het hof van oordeel dat het door [appellant] geleverde bewijs ter zake van het bestaan van een huurovereenkomst bedrijfsruimte tussen hem en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , vooralsnog onvoldoende is.
[appellant] heeft echter aangeboden aanvullend bewijs te leveren, in het bijzonder door het doen horen als getuigen van [geïntimeerde 2] en van de bestuursleden van de voormalige spaarvereniging Het Spaarpotje. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen het aangeboden aanvullend bewijs te leveren.
6.11.8.Indien [appellant] slaagt in zijn bewijsopdracht, dient het hof het bedrag vast te stellen dat door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moet worden betaald. Uit het door [appellant] als productie 5 bij memorie van grieven geproduceerde overzicht valt het nog openstaande bedrag aan huur met betrekking tot de bedrijfsruimte niet af te leiden. [appellant] dient een gespecificeerde opgave te verstrekken van het bedrag dat hij meent van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan huur van de bedrijfsruimte te vorderen te hebben. Het hof zal [appellant] hiertoe in de gelegenheid stellen.
[geïntimeerde 1] kan desgewenst op die specificatie reageren.
6.11.9.[appellant] vordert de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Hij heeft niet toegelicht waarop die hoofdelijkheid is gegrond. In de huurovereenkomst waar de vordering van [appellant] op is gebaseerd, is omtrent een eventuele hoofdelijkheid niets vermeld.
Partijen dienen zich omtrent dit punt nader uit te laten.
6.12.1.Grief II van [appellant] heeft betrekking op de afwijzing door de kantonrechter van zijn vordering jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , voor zover deze betrekking heeft op de huur van de inventaris van het café.
6.12.2.Met betrekking tot deze grief overweegt het hof het volgende.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat ter zake van de inventaris een huurovereenkomst is gesloten tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds, zoals door [appellant] is gesteld.
Weliswaar begrijpt het hof dat [geïntimeerde 1] in hoger beroep ook het bestaan van de huurovereenkomst inventaris wenst te betwisten, maar zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen, heeft [geïntimeerde 1] in eerste aanleg het bestaan van de met hem en [geïntimeerde 2] gesloten huurovereenkomst inventaris uitdrukkelijk erkend. Hij kan daar thans niet, in ieder geval niet zonder deugdelijk motivering die ontbreekt, op terugkomen.
6.12.3.Indien [appellant] niet slaagt in zijn bewijsopdracht met betrekking tot de huurovereenkomst bedrijfsruimte (zoals hiervoor weergegeven onder 6.11.7), dient het hof een oordeel te geven over de hoogte van het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ter zake van de huur van de inventaris verschuldigde bedrag. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat het verschuldigde bedrag niet uit de door [appellant] verstrekte gegevens valt af te leiden. [appellant] dient een gespecificeerd overzicht te verstrekken van het nog openstaande bedrag ter zake van de huurovereenkomst inventaris. Het hof zal hem hiertoe ook in de gelegenheid stellen.
Hetgeen hiervoor onder 6.11.9 is overwogen, is van overeenkomstige toepassing.
6.13.1.De derde grief van [appellant] heeft betrekking op de afwijzing door de kantonrechter van de gevorderde overnamesom ad € 25.000,-. Deze overnamesom heeft volgens [appellant] betrekking op de overname door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van de goodwill van het cafébedrijf. De kantonrechter oordeelde dat door [appellant] onvoldoende bewijs was geleverd voor de afspraak met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat door hen € 25.000,- zou worden betaald voor overname van goodwill.
[appellant] is het met deze beslissing niet eens; volgens hem heeft hij wel degelijk voldoende bewijs geleverd voor zijn stelling met betrekking tot de hier bedoelde afspraak.
6.13.2.[geïntimeerde 1] heeft aangevoerd dat het bedrag van € 25.000,- alleen al niet verschuldigd is omdat goodwill geen goed is in juridische zin en daarom niet in eigendom kan worden overgedragen.
Hieromtrent overweegt het hof dat weliswaar juist is dat goodwill geen goed is in de zin van artikel 3:1 BW en daarom niet in eigendom kan worden overgedragen, maar dit neemt niet weg dat goodwill (afgezien van zuiver persoonlijke goodwill, waarvan niet gebleken is dat daarvan sprake is in deze zaak) een meerwaarde van een onderneming kan vertegenwoordigen, welke meerwaarde verdisconteerd kan worden in de betalingsverplichtingen die de huurder van een bedrijfsruimte op zich neemt indien door die huurder ook de in de bedrijfsruimte gevestigde onderneming wordt overgenomen.
Dit betekent dat het hier bedoelde verweer van [geïntimeerde 1] niet opgaat.
6.13.3.[appellant] heeft, ten bewijze van de door hem gestelde afspraak met betrekking tot de overnamesom, gewezen op het volgende:
- [geïntimeerde 1] heeft op 19 april 2013, dus enkele dagen na de aanvang van de
huurovereenkomst, een bedrag van € 8.000,- aan [appellant] betaald. Gelet op de omvang van het
bedrag moet het betrekking hebben op (een deel van) de overnamesom;
- uit productie 6 bij memorie van grieven blijkt dat [geïntimeerde 2] een vordering op [appellant] had van
€ 14.946,- (afgerond € 15.000,-) wegens een door [geïntimeerde 2] geleverd zwembad en een
poolhouse. Op de (door [geïntimeerde 2] ondertekende) factuur is vermeld :
“Te verrekenen met het
resterend openstaand overnamesaldo van € 25.000,- waarvan reeds eerder € 8.000,-
voldaan is”;
- in de getuigenverklaringen van [appellant] en [de partner van appellant] wordt het akkoord over de
overnamesom bevestigd;
- in meerdere overgelegde Whatsapp berichten (waaronder de berichten die door [appellant] zijn
overgelegd bij brief aan de kantonrechter d.d. 25 augustus 2016) wordt door [geïntimeerde 1]
melding gemaakt van goodwill die verschuldigd zou zijn;
- ook in de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde 2] (productie 1 bij conclusie na enquête van
[appellant] ) wordt de afspraak omtrent de overnamesom bevestigd.
6.13.4.Het hof acht met de voormelde bewijsmiddelen vooralsnog voldoende bewijs aanwezig voor de stelling van [appellant] dat hij met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de betaling door hen van een bedrag van € 25.000,- is overeengekomen voor de overname van goodwill. De getuigenverklaring van [geïntimeerde 1] waarin dit wordt betwist, doet hieraan in onvoldoende mate af.
Het hof zal [geïntimeerde 1] , gelet op zijn bewijsaanbod in hoger beroep, in de gelegenheid stellen (nader) tegenbewijs te leveren tegen de voorshands als juist aangenomen stelling van [appellant] .
6.13.5.[geïntimeerde 1] heeft in zijn memorie van antwoord nog aangevoerd dat [appellant] is tekort geschoten in zijn verplichtingen doordat sprake was van gebreken aan het pand, aan de inventaris en aan de installaties en doordat [appellant] klanten heeft “meegenomen” naar zijn eigen horecaonderneming, maar [geïntimeerde 1] verbindt aan deze stelling geen rechtsgevolgen, zodat het hof hieraan voorbij gaat.