ECLI:NL:GHSHE:2020:74

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
200.224.038_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over bedrijfsruimte en betalingsverplichtingen tussen verhuurder en huurders

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], een Belgische verhuurder, en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], ook woonachtig in België, over de totstandkoming van huurovereenkomsten voor een bedrijfsruimte en de bijbehorende betalingsverplichtingen. [appellant] stelt dat hij met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] twee huurovereenkomsten heeft gesloten: één voor de bedrijfsruimte (een café) en één voor de inventaris van het café. Hij vordert betaling van achterstallige huur en andere kosten, maar [geïntimeerde 1] betwist de totstandkoming van de huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte en stelt dat deze is gesloten met zijn zoon.

De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] niet heeft bewezen dat de huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte tot stand is gekomen, maar dat er wel een huurovereenkomst voor de inventaris is gesloten. [appellant] is in hoger beroep gegaan en heeft vier grieven ingediend, waarbij hij de vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn vorderingen heeft gevorderd.

Het hof heeft vastgesteld dat de zaak internationale aspecten heeft, aangezien alle partijen in België wonen. Het hof heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bevestigd op basis van de EEX-Vo II. Tijdens de procedure heeft [geïntimeerde 1] bezwaar gemaakt tegen de onpartijdigheid van een van de rechters, maar dit bezwaar is verworpen. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld aanvullend bewijs te leveren met betrekking tot de huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte en de betalingsverplichtingen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering en verdere beoordeling van de grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.224.038/01
arrest van 14 januari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg LB,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] (België),

hierna te noemen: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. R.L.G.J. Eikelboom te Maastricht,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
niet verschenen,
geïntimeerden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 oktober 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 4704402 CV EXPL 15-12863 gewezen vonnis van 21 juni 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 23 oktober 2018;
  • het pleidooi d.d. 15 mei 2019, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de aanvullingen op het procesdossier van de eerste aanleg, waarmee bij gelegenheid van het pleidooi het procesdossier van de eerste aanleg is gecompleteerd;
  • de bij H16 formulier op 1 mei 2019 door mr. Kreutzkamp overgelegde vijf producties, die door mr. Kreutzkamp bij gelegenheid van het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht;
  • de brief van mr. Kreutzkamp met bijlagen aan het hof d.d. 24 mei 2019;
  • de depotakte van 28 mei 2019 waaruit blijkt dat door mr. Eikelboom stukken ter griffie zijn gedeponeerd;
  • de akte van [geïntimeerde 1] met bijlagen d.d. 28 mei 2019 met de producties 5 tot en met 8;
  • de (antwoord)akte van [appellant] d.d. 2 juli 2019.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1.
De onderhavige procedure gaat om het volgende.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] twee huurovereenkomsten heeft gesloten: een huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte (een café) aan de [adres] te [vestigingsplaats] en een huurovereenkomst met betrekking tot de inventaris van het café.
Het hof begrijpt dat [appellant] zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat de huurovereenkomsten zijn ingegaan op 15 april 2013, dit voor de duur van vijf jaren. Partijen zijn het erover eens dat de huurovereenkomsten in ieder geval zijn geëindigd op 14 april 2018.
De volgens [appellant] overeengekomen huurprijzen bedroegen € 1.950,- per maand voor de bedrijfsruimte en € 50,- per maand voor de inventaris.
Volgens [appellant] waren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daarnaast nog een aantal andere betalingsverplichtingen jegens hem aangegaan, namelijk een waarborgsom ten bedrage van
€ 5.850,-, een overnamesom van € 25.000,- wegens overname van de goodwill en een bedrag van € 1.000,- wegens de overname van een biljart.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun betalingsverplichtingen jegens hem. [geïntimeerde 1] bestrijdt dit.
6.2.
[appellant] heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedagvaard voor de kantonrechter. In zijn inleidende dagvaarding vorderde hij (samengevat) de veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van:
- € 34.225,29, zijnde de achterstand in hun betalingsverplichtingen tot en met de maand juni
2015, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
- € 2.000,- per maand vanaf juli 2015 tot aan de datum van beëindiging van de
huurovereenkomsten, met wettelijke handelsrente;
- € 893,34 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, met wettelijke rente;
- de proceskosten met wettelijke rente, inclusief nakosten.
6.3.
[geïntimeerde 2] heeft in eerste aanleg verstek laten gaan. [geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd.
Kern van het verweer van [geïntimeerde 1] was dat de huurovereenkomst ter zake van de bedrijfsruimte niet is gesloten tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds, maar tussen [appellant] en [de zoon van geintimeerde 1] , de zoon van [geïntimeerde 1] . Volgens [geïntimeerde 1] heeft hij zich met [geïntimeerde 2] slechts garant gesteld voor de nakoming van de betalingsverplichtingen van [de zoon van geintimeerde 1] jegens [appellant] .
Door [geïntimeerde 1] is in eerste aanleg wel erkend dat hij met [appellant] een huurovereenkomst ter zake van de inventaris heeft gesloten.
6.4.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis d.d. 4 mei 2016 [appellant] toegelaten te bewijzen:
- dat hij de huurovereenkomsten is aangegaan met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ;
- dat een overnamebedrag van € 25.000,- is overeengekomen en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]
gehouden zijn tot betaling daarvan.
6.5.
Na de enquête en de contra-enquête heeft [appellant] in zijn conclusie na enquête zijn eis vermeerderd in die zin dat hij subsidiair de hiervoor onder 6.2 vermelde bedragen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vorderde uit hoofde van borgstelling/garantstelling.
6.6.
De kantonrechter heeft in het eindvonnis, waarvan beroep, geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht ten aanzien van de gestelde totstandkoming van de huurovereenkomst bedrijfsruimte, zodat de vordering van [appellant] , voor zover deze is gebaseerd op de huurovereenkomst bedrijfsruimte, niet toewijsbaar is.
Wat betreft de vordering gebaseerd op de huurovereenkomst inventaris heeft de kantonrechter overwogen dat weliswaar vast staat dat deze overeenkomst tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds is gesloten, maar dat [appellant] heeft verzuimd een uitsplitsing te maken van hetgeen voor de huur van de inventaris verschuldigd is, zodat de vordering ook voor dat onderdeel moet worden afgewezen.
De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat de voormelde vorderingen ook niet op de subsidiaire grondslag (borgstelling/garantstelling) toewijsbaar zijn.
Met betrekking tot de gevorderde € 25.000,- heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] evenmin geslaagd is in zijn bewijsopdracht. Die vordering is door de kantonrechter afgewezen, evenals de vorderingen ter zake van de waarborgsom en de overname van het biljart.
[appellant] is door de kantonrechter in de proceskosten veroordeeld.
6.7.
[appellant] kan zich niet verenigen met het eindvonnis van de kantonrechter en is in hoger beroep gekomen. Hij heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog geheel toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , hoofdelijk, in de kosten van beide instanties.
6.8.
Het hof stelt vast dat [appellant] en [geïntimeerde 1] in België wonen. De zaak heeft dus internationale aspecten. Dit betekent dat het hof moet beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil tussen partijen kennis te nemen. Hierbij is van belang dat het geschil is aangevangen bij dagvaarding van 1 december 2015. Dit brengt mee dat de bevoegdheid van de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 (hierna: EEX-Vo II), welke verordening van toepassing is op rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015.
Het onderhavige geschil heeft betrekking op de verhuur van een in Nederland gelegen onroerende zaak. Volgens artikel 24 aanhef en onder 1 van de EEX-Vo II is daarom de Nederlandse rechter bevoegd.
Niet in geschil is dat de onderhavige zaak moet worden beoordeeld met toepassing van Nederlands recht.
6.9.1.
Bij gelegenheid van het pleidooi bij het hof is van de zijde van [geïntimeerde 1] bezwaar gemaakt tegen de door [appellant] voorafgaande aan het pleidooi toegezonden Whatsapp berichten. Volgens [geïntimeerde 1] gaat het om Whatsapp berichten die reeds lang in het bezit waren van [appellant] en kan de juistheid van de berichten thans niet meer door hem worden gecontroleerd.
6.9.2.
Het hof verwerpt dit bezwaar. De door [appellant] toegezonden Whatsapp berichten bevatten een aanvulling op de reeds eerder door [appellant] in het geding gebrachte stukken. De aanvullende stukken zijn op 1 april 2019, dus ruim vóór de pleitzitting van 15 april 2019 aan het hof en aan de advocaat van [geïntimeerde 1] gezonden, zodat laatstgenoemde in redelijkheid voldoende in de gelegenheid is geweest om een reactie voor te bereiden.
6.10.1.
Van de zijde van [geïntimeerde 1] is voorts bezwaar gemaakt tegen het feit dat mr. Henzen als raadsheer deel uitmaakt van de kamer van het hof die in hoger beroep zal beslissen. Hij voert hiertoe aan dat mr. Henzen in eerste aanleg als kantonrechter ter rolzitting van 30 december 2015 het antwoord van [geïntimeerde 1] op de vorderingen van [appellant] schriftelijk heeft vastgelegd; volgens [geïntimeerde 1] is niet uitgesloten dat mr. Henzen in hoger beroep bevooroordeeld is ten aanzien van de onderhavige zaak.
6.10.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij de beoordeling van de vraag of er gerechtvaardigde grond voor twijfel bestaat aan de onpartijdigheid van een rechter geldt als uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak, onvoldoende is om, objectief gezien, de vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen (HR 15 februari 2002 ECLI:NL:HR:2002:AD4004). Bijkomende omstandigheden, op grond waarvan deze vrees kan worden aangenomen, zijn in de onderhavige zaak niet gesteld of gebleken. De enkele omstandigheid dat mr. Henzen tijdens de procedure in eerste aanleg als kantonrechter het antwoord van [geïntimeerde 1] schriftelijk heeft vastgelegd, is hiertoe onvoldoende.
Dit betekent dat het hier bedoelde verweer van [geïntimeerde 1] verworpen dient te worden.
6.11.1.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de grieven van [appellant] .
De eerste grief is gericht – zo begrijpt het hof – tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds een huurovereenkomst is gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] .
6.11.2.
[appellant] heeft bij zijn memorie van grieven een schriftelijke huurovereenkomst bedrijfsruimte overgelegd die volgens hem door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is ondertekend en geparafeerd. Daarmee staat volgens [appellant] vast dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich jegens hem ingaande 15 april 2013 als huurders van de bedrijfsruimte [adres] te [vestigingsplaats] hebben verbonden.
6.11.3.
[geïntimeerde 1] heeft betwist dat de handtekeningen en de parafen op de overgelegde schriftelijke huurovereenkomst van hem afkomstig zijn.
6.11.4.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge het tweede lid van artikel 157 Rv levert een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
In het tweede lid van artikel 159 Rv is echter bepaald dat een onderhands akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is.
Voor de onderhavig zaak betekent dit dat de door [appellant] als productie 1 overgelegde huurovereenkomst geen bewijs tegen [geïntimeerde 1] oplevert, zolang niet bewezen is dat de handtekening en de parafen van [geïntimeerde 1] afkomstig zijn. De bewijslast op dit punt ligt bij [appellant] .
6.11.5.
[appellant] stelt zich op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat, afgezien van de door hem als productie 1 bij memorie van grieven overgelegde huurovereenkomst, al voldoende bewijs aanwezig is voor het bestaan van een huurovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met betrekking tot de hier bedoelde bedrijfsruimte. Hij verwijst hiertoe naar de volgende bewijsmiddelen (samengevat):
- in de huurovereenkomst inventaris die is gesloten tussen [appellant] als verhuurder en [geïntimeerde 1]
en [geïntimeerde 2] als huurder (overgelegd als productie 1 bij de brief aan de kantonrechter d.d. 25
augustus 2016), waarvan de ondertekening door [geïntimeerde 1] is erkend, is in de overwegingen
vermeld:
“dat de bedrijfsruimte welke deel uitmaakt van genoemde onroerende zaak per 15
april 2013 door verhuurder aan huurder wordt verhuurd middels een “huurovereenkomst
bedrijfsruimte” (…)”;
- uit de schriftelijke vastlegging van het antwoord van [geïntimeerde 1] in eerste aanleg kan worden
afgeleid dat hij zich als huurder van de bedrijfsruimte beschouwt;
- productie 5 bij inleidende dagvaarding bevat een schriftelijke verklaring, opgesteld door
mevrouw [de partner van geintimeerde 2] (de partner van [geïntimeerde 2] ), welke verklaring is ondertekend door [geïntimeerde 1]
en [geïntimeerde 2] ; uit deze verklaring kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] erkennen dat
zij wegens de huur van de hier bedoelde bedrijfsruimte geld aan [appellant] schuldig zijn;
- ook uit de overgelegde Whatsapp berichten en e-mails kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 1] en
[geïntimeerde 2] zich als huurder van de bedrijfsruimte beschouwen. Ditzelfde geldt ten aanzien
van de inhoud van het opgenomen gesprek d.d. 19 augustus 2014;
- dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich als huurders jegens [appellant] hebben verbonden met betrekking
tot de hier bedoelde bedrijfsruimte is bevestigd door [appellant] tijdens het getuigenverhoor. De
getuigenverklaring van [appellant] wordt bovendien ondersteund door de getuigenverklaring van
zijn partner, mevrouw [de partner van appellant] .
6.11.6.
Het hof is van oordeel dat de bewijskracht van de voormelde bewijsmiddelen wordt verzwakt door het feit dat tussen partijen als vaststaand moet worden aangenomen dat door [appellant] als verhuurder en [de zoon van geintimeerde 1] als huurder een huurcontract is getekend met betrekking tot de hier aan de orde zijn de bedrijfsruimte, eveneens ingaande 15 april 2013 voor de duur van vijf jaren. Van belang is verder dat niet in geschil is dat [de zoon van geintimeerde 1] degene is geweest die het café in de gehuurde bedrijfsruimte daadwerkelijk heeft geëxploiteerd.
Weliswaar betwist [appellant] dat de handtekening onder het huurcontract met [de zoon van geintimeerde 1] , dat ter griffie van het hof is gedeponeerd, van hem afkomstig is, maar dat acht het hof van weinig betekenis aangezien [appellant] niet heeft betwist (en als getuige expliciet heeft bevestigd) dat hij een huurcontract met [de zoon van geintimeerde 1] als huurder, heeft ondertekend.
Het door [appellant] geleverde bewijs wordt verder verzwakt doordat [geïntimeerde 1] als getuige heeft verklaard dat hij zich, samen met [geïntimeerde 2] , slechts garant heeft gesteld voor de nakoming van de betalingsverplichtingen van zijn zoon [de zoon van geintimeerde 1] ter zake van de huur van de bedrijfsruimte.
Tenslotte is ook nog van belang dat [geïntimeerde 1] uitdrukkelijk heeft betwist dat de schriftelijke verklaring die door [appellant] als productie 5 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht, door hem is ondertekend.
6.11.7.
Alles bijeen is het hof van oordeel dat het door [appellant] geleverde bewijs ter zake van het bestaan van een huurovereenkomst bedrijfsruimte tussen hem en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , vooralsnog onvoldoende is.
[appellant] heeft echter aangeboden aanvullend bewijs te leveren, in het bijzonder door het doen horen als getuigen van [geïntimeerde 2] en van de bestuursleden van de voormalige spaarvereniging Het Spaarpotje. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen het aangeboden aanvullend bewijs te leveren.
6.11.8.
Indien [appellant] slaagt in zijn bewijsopdracht, dient het hof het bedrag vast te stellen dat door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moet worden betaald. Uit het door [appellant] als productie 5 bij memorie van grieven geproduceerde overzicht valt het nog openstaande bedrag aan huur met betrekking tot de bedrijfsruimte niet af te leiden. [appellant] dient een gespecificeerde opgave te verstrekken van het bedrag dat hij meent van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan huur van de bedrijfsruimte te vorderen te hebben. Het hof zal [appellant] hiertoe in de gelegenheid stellen.
[geïntimeerde 1] kan desgewenst op die specificatie reageren.
6.11.9.
[appellant] vordert de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Hij heeft niet toegelicht waarop die hoofdelijkheid is gegrond. In de huurovereenkomst waar de vordering van [appellant] op is gebaseerd, is omtrent een eventuele hoofdelijkheid niets vermeld.
Partijen dienen zich omtrent dit punt nader uit te laten.
6.12.1.
Grief II van [appellant] heeft betrekking op de afwijzing door de kantonrechter van zijn vordering jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , voor zover deze betrekking heeft op de huur van de inventaris van het café.
6.12.2.
Met betrekking tot deze grief overweegt het hof het volgende.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat ter zake van de inventaris een huurovereenkomst is gesloten tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds, zoals door [appellant] is gesteld.
Weliswaar begrijpt het hof dat [geïntimeerde 1] in hoger beroep ook het bestaan van de huurovereenkomst inventaris wenst te betwisten, maar zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen, heeft [geïntimeerde 1] in eerste aanleg het bestaan van de met hem en [geïntimeerde 2] gesloten huurovereenkomst inventaris uitdrukkelijk erkend. Hij kan daar thans niet, in ieder geval niet zonder deugdelijk motivering die ontbreekt, op terugkomen.
6.12.3.
Indien [appellant] niet slaagt in zijn bewijsopdracht met betrekking tot de huurovereenkomst bedrijfsruimte (zoals hiervoor weergegeven onder 6.11.7), dient het hof een oordeel te geven over de hoogte van het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ter zake van de huur van de inventaris verschuldigde bedrag. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat het verschuldigde bedrag niet uit de door [appellant] verstrekte gegevens valt af te leiden. [appellant] dient een gespecificeerd overzicht te verstrekken van het nog openstaande bedrag ter zake van de huurovereenkomst inventaris. Het hof zal hem hiertoe ook in de gelegenheid stellen.
Hetgeen hiervoor onder 6.11.9 is overwogen, is van overeenkomstige toepassing.
6.13.1.
De derde grief van [appellant] heeft betrekking op de afwijzing door de kantonrechter van de gevorderde overnamesom ad € 25.000,-. Deze overnamesom heeft volgens [appellant] betrekking op de overname door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van de goodwill van het cafébedrijf. De kantonrechter oordeelde dat door [appellant] onvoldoende bewijs was geleverd voor de afspraak met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat door hen € 25.000,- zou worden betaald voor overname van goodwill.
[appellant] is het met deze beslissing niet eens; volgens hem heeft hij wel degelijk voldoende bewijs geleverd voor zijn stelling met betrekking tot de hier bedoelde afspraak.
6.13.2.
[geïntimeerde 1] heeft aangevoerd dat het bedrag van € 25.000,- alleen al niet verschuldigd is omdat goodwill geen goed is in juridische zin en daarom niet in eigendom kan worden overgedragen.
Hieromtrent overweegt het hof dat weliswaar juist is dat goodwill geen goed is in de zin van artikel 3:1 BW en daarom niet in eigendom kan worden overgedragen, maar dit neemt niet weg dat goodwill (afgezien van zuiver persoonlijke goodwill, waarvan niet gebleken is dat daarvan sprake is in deze zaak) een meerwaarde van een onderneming kan vertegenwoordigen, welke meerwaarde verdisconteerd kan worden in de betalingsverplichtingen die de huurder van een bedrijfsruimte op zich neemt indien door die huurder ook de in de bedrijfsruimte gevestigde onderneming wordt overgenomen.
Dit betekent dat het hier bedoelde verweer van [geïntimeerde 1] niet opgaat.
6.13.3.
[appellant] heeft, ten bewijze van de door hem gestelde afspraak met betrekking tot de overnamesom, gewezen op het volgende:
- [geïntimeerde 1] heeft op 19 april 2013, dus enkele dagen na de aanvang van de
huurovereenkomst, een bedrag van € 8.000,- aan [appellant] betaald. Gelet op de omvang van het
bedrag moet het betrekking hebben op (een deel van) de overnamesom;
- uit productie 6 bij memorie van grieven blijkt dat [geïntimeerde 2] een vordering op [appellant] had van
€ 14.946,- (afgerond € 15.000,-) wegens een door [geïntimeerde 2] geleverd zwembad en een
poolhouse. Op de (door [geïntimeerde 2] ondertekende) factuur is vermeld :
“Te verrekenen met het
resterend openstaand overnamesaldo van € 25.000,- waarvan reeds eerder € 8.000,-
voldaan is”;
- in de getuigenverklaringen van [appellant] en [de partner van appellant] wordt het akkoord over de
overnamesom bevestigd;
- in meerdere overgelegde Whatsapp berichten (waaronder de berichten die door [appellant] zijn
overgelegd bij brief aan de kantonrechter d.d. 25 augustus 2016) wordt door [geïntimeerde 1]
melding gemaakt van goodwill die verschuldigd zou zijn;
- ook in de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde 2] (productie 1 bij conclusie na enquête van
[appellant] ) wordt de afspraak omtrent de overnamesom bevestigd.
6.13.4.
Het hof acht met de voormelde bewijsmiddelen vooralsnog voldoende bewijs aanwezig voor de stelling van [appellant] dat hij met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de betaling door hen van een bedrag van € 25.000,- is overeengekomen voor de overname van goodwill. De getuigenverklaring van [geïntimeerde 1] waarin dit wordt betwist, doet hieraan in onvoldoende mate af.
Het hof zal [geïntimeerde 1] , gelet op zijn bewijsaanbod in hoger beroep, in de gelegenheid stellen (nader) tegenbewijs te leveren tegen de voorshands als juist aangenomen stelling van [appellant] .
6.13.5.
[geïntimeerde 1] heeft in zijn memorie van antwoord nog aangevoerd dat [appellant] is tekort geschoten in zijn verplichtingen doordat sprake was van gebreken aan het pand, aan de inventaris en aan de installaties en doordat [appellant] klanten heeft “meegenomen” naar zijn eigen horecaonderneming, maar [geïntimeerde 1] verbindt aan deze stelling geen rechtsgevolgen, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
6.14.
Grief IV van [appellant] heeft betrekking op de afwijzing door de kantonrechter van zijn subsidiaire vordering. De beslissing op deze grief wordt door het hof aangehouden tot ná de fase van bewijslevering.
6.15.1.
Tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door [appellant] gevorderde waarborgsom ad € 5.850,- en het bedrag van € 1.000,- voor het biljart is geen expliciete grief gericht. Wel vordert [appellant] in hoger beroep, zo begrijpt het hof, alsnog toewijzing van deze bedragen.
Verder noemt [appellant] in zijn overzichten van hetgeen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan hem schuldig zouden zijn, ook nog een bedrag van € 3.175,29 ter zake van “Drank”.
6.15.2.
Naar het oordeel van het hof komt de gevorderde waarborgsom alleen al niet voor toewijzing in aanmerking omdat de gestelde huurovereenkomsten in ieder geval vanaf 14 april 2018 zijn geëindigd. [appellant] kan niet én een waarborgsom én de volledige betaling van het volgens hem verschuldigde vorderen.
6.15.3.
De door [appellant] genoemde bedragen voor het biljart en de drank zijn niet toewijsbaar omdat een toereikende onderbouwing van de gevorderde bedragen ontbreekt. Het hof neemt daarbij mede in overweging dat tussen partijen vast staat dat het [de zoon van geintimeerde 1] is geweest die het café heeft geëxploiteerd en niet [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
6.16.
In afwachting van bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe te bewijzen dat tussen hem als verhuurder en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als huurders ingaande 15 april 2013 een huurovereenkomst is gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] ;
stelt [geïntimeerde 1] in de gelegenheid (nader) tegenbewijs te leveren tegen de voorshands als juist aangenomen stelling van [appellant] dat hij met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de betaling door hen van een bedrag van € 25.000,- is overeengekomen voor de overname van de goodwill ter zake van het café aan de [adres] te [vestigingsplaats] ;
bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.E. Smorenburg als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 28 januari 2020 voor:
1. opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest; en
2. akte aan de zijde van [appellant] met de hiervoor in rov. 6.11.8, 6.11.9 en 6.12.3 vermelde doeleinden, waarna [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
bepaalt dat de advocaten tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, M.E. Smorenburg en J.K. Six-Hummel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 januari 2020.
griffier rolraadsheer