ECLI:NL:GHSHE:2020:736

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
200.233.904_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen minderjarigen en hun niet-biologische vader na vechtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en hun niet-biologische vader, de man. De zaak is ontstaan na een langdurige vechtscheiding tussen de vrouw en de man, waarbij de kinderen in een loyaliteitsconflict zijn geraakt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een onderzoek ingesteld naar de omgangs mogelijkheden en heeft geadviseerd om een omgangsregeling van een dagdeel per maand vast te stellen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant vernietigd en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld, waarbij de man en de kinderen eenmaal per maand contact kunnen hebben. Het hof heeft hierbij benadrukt dat het belangrijk is voor de ontwikkeling van de kinderen om contact te hebben met de man, ondanks dat zij in het verleden geen omgang met hem wilden. De rol van de gezinsvoogd en de betrokkenheid van de ouders zijn cruciaal in het herstel van het contact. De vrouw heeft haar bezorgdheid geuit over de invloed van de man op de kinderen, terwijl de man heeft aangegeven bereid te zijn om contact te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede voorbereiding en begeleiding bij het contact tussen de man en de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 februari 2020
Zaaknummer: 200.233.904/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/311489 / FA RK 16-4218 en
C/01/311489 / FA RK 16-4218 H
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.A.H.M. Albrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

5.De beschikking d.d. 6 december 2018

Bij die beschikking heeft het hof de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar, kort samengevat, de (on)mogelijkheden tot omgang tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de man en om daarover rapport en advies uit te brengen. Het hof heeft in dat kader diverse onderzoeksvragen aan de raad voorgelegd.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het rapport van de raad d.d. 3 juni 2019, bij het hof ingekomen op 7 juni 2019;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 18 juni 2019, bij het hof ingekomen op diezelfde datum.
6.2.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juli 2019 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI tot 8 juli 2020. Ook hun halfbroertje [minderjarige 3] is onder toezicht gesteld van de GI tot die datum.
6.3.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Laatsman;
-de man, bijgestaan door mr. Albrecht;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
6.4.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (opnieuw) in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zij zijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en de GI gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen om daarop te reageren.

7.De verdere beoordeling

Omgang [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
7.1.
De raad adviseert in zijn rapport om een omgangsregeling vast te stellen tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de man van een dagdeel per vier weken. De raad legt hier – samengevat – het volgende aan ten grondslag.
Bij de abrupte stopzetting van de vastgestelde omgangsregeling zoals deze liep tot januari 2018 heeft een rol gespeeld dat de man onvoldoende heeft kunnen aansluiten bij de behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar ook dat zij vanuit de vrouw geen onvoorwaardelijke toestemming hebben ontvangen voor omgang met de man.
Er is hulpverlening ingezet voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar er moet vooral hulp worden ingezet voor de problemen op ouderniveau. De vrouw heeft onvoldoende vertrouwen in de opvoedvaardigheden van de man en zij moet leren vertrouwen op de veerkracht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de opvoedsituatie bij de man loslaten. Aan de man moeten handvatten worden aangereikt om vertrouwen, voorspelbaarheid en veiligheid uit te dragen. Hij moet de strijd loslaten en alleen in het belang van de kinderen gaan denken. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moeten ruimte gaan ervaren om zich open te kunnen uiten richting de man. De raad ziet in principe geen contra-indicaties voor omgang tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Wel moet er eerst sprake zijn van (begeleid) contactherstel. Verder vreest de raad dat de situatie waarin [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen omgang met de man hebben en wel met [minderjarige 3] zal leiden tot een loyaliteitsconflict en problemen in de onderlinge relaties. Ook vindt de raad dat er explicietere aandacht moeten zijn voor de houding en de invloed van het netwerk, waarbij uitgangspunt is dat het netwerk steunend is in plaats van dat het strijdverhogend werkt.
De raad benadrukt dat de man, ondanks dat hij niet de biologische vader is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , hen wel heeft opgevoed, en er een hechtingsrelatie is ontstaan. Er is geruime tijd sprake geweest van family-life, waarin het voorheen geen verschil leek te maken dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Deze hechtingsrelatie is sinds een jaar doorbroken en ook dit vormt een bedreiging voor de identiteitsontwikkeling, maar ook de veiligheid, stabiliteit en sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Ondanks dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aangeven geen omgang te willen met de man meent de raad dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uiteindelijk wel in staat zullen zijn tot omgang met de man. Dit dient echter wel goed gekaderd en begeleid te worden (door de gezinsvoogd). Voor kinderen van deze leeftijd zou normaliter een contact van eenmaal per twee weken gangbaar en passend zijn. Gelet op wat er allemaal is gebeurd vindt de raad op dit moment een dagdeel per maand het meest passend. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komen op een leeftijd dat zij hun eigen sociale leven gaan creëren hetgeen ook belangrijk is voor hen en hun ontwikkeling. Mogelijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook weer open kunnen gaan staan voor omgang wanneer de frequentie lager is en zij zelf de keuze hebben voor een eventuele uitgebreidere omgang.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de raad naar voren gebracht nog altijd achter het advies te staan. Het is ook een boodschap naar de kinderen en de volwassenen toe dat er gewerkt moet worden aan het contact. De GI heeft een sleutelrol in het vinden van een oplossing.
7.2.
De vrouw heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aangevoerd. De vrouw begrijpt niet waarom de raad zegt dat de problemen vooral op ouderniveau liggen. Het gevoel van de kinderen dat zij er van de man niet mogen zijn, zit in de kinderen zelf. De relatie tussen de ouders was lastig, maar de kinderen hebben er wel warme herinneringen aan. De man vindt het moeilijk om bij de kinderen aan te sluiten. Dat er geen contact is ligt niet aan de vrouw. Zij heeft de man steeds uitgenodigd om in gesprek te komen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zien omgang met de man niet zitten. Zij ervaren dit als een zware druk. Het is de taak van de vrouw als moeder om hen te beschermen als zij dat vragen en dat doen ze. De gezinsvoogd doet het goed. Hij kijkt waar de grenzen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] liggen en wat er veranderd kan worden.
7.3.
De man heeft tijdens de voortgezette mondeling behandeling - samengevat - het volgende aangevoerd. De man onderschrijft de bevindingen en de conclusie van de raad. Het is belangrijk dat de GI snel een start maakt met het herstellen van het contact, dat er inmiddels al twee jaar niet meer is. Er hoeft geen structurele omgangsregeling met opvoedkundige aspecten opgestart te worden, maar er moet wel gewoon contact zijn en een perspectief. De kinderen moeten gestimuleerd worden om uit deze houding te komen. Ook de vrouw heeft hierin een belangrijke rol. De man wil er graag zijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Verder maakt de man zich zorgen dat de situatie ook door gaat werken naar de relatie tussen hem en [minderjarige 3] .
7.4.
De GI heeft tijdens de voortgezette mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aangevoerd. De GI heeft de opdracht van de kinderrechter om de omgang op gang te helpen, maar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben ook beiden aangegeven hulpverleningsmoe te zijn. Zij hebben het verleden nog niet verwerkt en zijn heel uitgesproken in hun mening dat zij geen omgang met de man willen. De man heeft veel stappen gezet en hij is ook bereid opvoedondersteuning te aanvaarden. De GI heeft gesprekken gehad met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de man. De GI hoopt dat er weer een opening tot contact kan ontstaan, althans zal hiertoe pogingen ondernemen. De ouders gaan in ieder geval weer in mediation. Het contact tussen de man en [minderjarige 3] verloopt goed. [minderjarige 3] gaat graag naar de man.
7.5.
Het hof overweegt als volgt.
7.5.1.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast. Vaststaat dat de man in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De vrouw heeft verzocht om de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling te vernietigen. Uit de stukken en de toelichting tijdens de (voortgezette) mondelinge behandeling, maakt het hof op dat de vrouw daarmee bedoelde dat het inleidende verzoek van de man om vaststelling van de contactregeling voor zover het [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betreft alsnog wordt afgewezen.
In haar brief van 9 oktober 2018 heeft de vrouw verzocht om opnieuw rechtdoende te bepalen dat er geen omgang zal plaatsvinden tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de man. Het hof begrijpt dat de vrouw nog immer wenst dat het verzoek om omgang van de man wordt afgewezen.
Uit het raadsrapport blijkt dat de grootste zorg over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is gelegen in het feit dat zij te maken hebben gehad met de gevolgen van een langdurige vechtscheiding waardoor zij in een loyaliteitsconflict zijn geraakt. Het gaat nu beter met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dat koppelen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf aan het feit dat zij niet meer naar de man gaan. Vanuit het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat begrijpelijk. Echter, niet is gebleken dat zij ernstige gebeurtenissen hebben meegemaakt met de man en bovendien hebben zij ook fijne herinneringen aan het contact met de man. Het hof heeft goed van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] begrepen dat zij geen omgangsregeling met de man willen. Met de raad is het hof toch van oordeel dat het contact met de man, met de juiste voorbereiding van de GI, weer hersteld moet worden. Het hof heeft goed gekeken naar alle belangen en vindt het voor de verdere ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heel belangrijk dat er wel contact is met de man. De man is een belangrijke hechtingsfiguur geweest in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en het contact met hem is abrupt verbroken. Dit vindt het hof geen goed voorbeeld van hoe met relaties en het verbreken daarvan wordt omgegaan en dat mag niet doorwerken in hoe [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hier later zelf mee om zullen gaan. Bovendien heeft het hof met de raad zorgen over de huidige situatie waarin [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen enkel contact met de man hebben en [minderjarige 3] wel een reguliere contactregeling met de man heeft. Die situatie kan, vooral als de strijd tussen partijen niet stopt, tot loyaliteitsproblemen en problemen in de onderlinge verhoudingen leiden.
Ondertussen zijn er gelukkig al een aantal stappen in de goede richting gezet. Zo hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen met de gezinsvoogd een gesprek met de man gehad en gaan de man en de vrouw in mediation. Die lijn dient te worden voortgezet. Daarbij heeft de GI een belangrijke taak, maar ook de man en de vrouw hebben een grote verantwoordelijkheid die zij beiden moeten nemen.
Het bovenstaande leidt er toe dat het hof van oordeel is dat er geen sprake is van een van de ontzeggingsgronden voor omgang zoals geformuleerd in artikel 1:377a lid 3 BW.
Het hof begrijpt echter ook dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op een leeftijd zijn/komen dat zij hun eigen sociale leven gaan ontwikkelen, hetgeen ook belangrijk is voor hun ontwikkeling. Het hof zal daarom, en gelet op al hetgeen in het verleden is voorgevallen, een minimale omgangsregeling vaststellen van een keer per maand een kort contactmoment, waarbij zij bijvoorbeeld even langs gaan bij de man thuis. Dit contactmoment dient goed voorbereid te worden door de gezinsvoogd. Als [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] hier behoefte aan hebben/krijgen, kan de regeling natuurlijk in onderling overleg worden uitgebreid.
Kinderalimentatie [minderjarige 3]
7.6.
De grief ten aanzien van de kinderalimentatie wordt niet langer gehandhaafd. Dit brengt mee dat de vrouw voor zover het beroep ziet op de in de vaststelling van de kinderalimentatie voor [minderjarige 3] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Afsluitende conclusie
7.7.
Op grond van het hiervoor genoemde zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen voor zover het de contactregeling met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betreft en zal opnieuw rechtdoende bovengenoemde omgangsregeling vaststellen.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2017, hersteld bij beschikking van diezelfde rechtbank van 28 december 2017, voor zover het de omgangsregeling ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betreft en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt tussen de man en [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] de volgende omgangsregeling vast:
een keer per maand een contactmoment zoals nader omschreven in r.o. 7.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat beroep zich richt tegen de vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige 3] ;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis, mr. J.C.E. Ackermans-Wijn en mr. A.M. van Riemsdijk en is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.