ECLI:NL:GHSHE:2020:731

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
200.270.256_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging machtiging uithuisplaatsing in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vernietiging van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2013. De moeder, appellante in deze procedure, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 21 november 2019 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend op verzoek van de Stichting Bureau Jeugdzorg (BJZ). De moeder stelde dat de machtiging niet noodzakelijk was en dat BJZ verouderde gegevens had gebruikt om het verzoek te onderbouwen. De mondelinge behandeling vond plaats op 11 februari 2020, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming waren afwezig.

Het hof overwoog dat de machtiging tot uithuisplaatsing, verleend op 21 november 2019, niet ten uitvoer was gelegd en dat deze zou vervallen op 21 februari 2020, indien deze niet werd uitgevoerd. Het hof concludeerde dat er geen urgente situatie was die een uithuisplaatsing rechtvaardigde, vooral omdat de overdracht van de zaak aan de nieuwe GI nog niet had plaatsgevonden. Het hof vernietigde de eerdere beschikking en wees het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing af, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De beslissing werd op 11 februari 2020 mondeling uitgesproken en op 25 februari 2020 schriftelijk vastgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 februari 2020
Zaaknummer : 200.270.256/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/270143/ JE RK 19-2491
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader]wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. R.R.J.W. Delsing (hierna te noemen: de vader);
- Stichting William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI)).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 december 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvulling van gronden, alsnog:
primair: het verzoek van Stichting Bureau Jeugdzorg (hierna: BJZ) af te wijzen conform het eerdere verzoek in eerste aanleg betreffende de machtiging uithuisplaatsing,
subsidiair: in het belang van een minderjarig kind een maatregel vast te stellen, zoals het hof in goede justitie juist acht.
2.2.
BJZ heeft op 31 december 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Rober;
- de vader, bijgestaan door mr. Delsing.
- namens BJZ zijn als informanten gehoord; [vertegenwoordiger van de stichting 1] en [vertegenwoordiger van de stichting 2] .
2.3.1.
De GI en de raad zijn, met bericht van verhindering, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 november 2019;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 16 december 2019 met bijlagen;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 30 december 2019 met bijlage;
  • het V-formulier van 21 januari 2020 van de advocaat van de moeder met bijlage;
  • het V-formulier van 22 januari 2020 van de advocaat van de moeder met bijlage;
  • het V-formulier van 3 februari 2020 van de advocaat van de moeder met bijlage;
  • de brief van BJZ van 5 februari 2020, ingekomen op 7 februari 2020, met bijlage.
2.5.
Ter mondelinge behandeling heeft het hof mondeling uitspraak gedaan. Deze beschikking is de schriftelijke weergave daarvan.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 5 juni 2013 onder toezicht. [minderjarige] is op 20 september 2013 als eens uit huis geplaatst in een pleegezin. [minderjarige] woont sinds eind 2016 weer bij de moeder.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank op het verzoek van BJZ een machtiging verleend om [minderjarige] met ingang van 21 november 2019, voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 5 september 2020 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.4.
Op het moment van de mondelinge behandeling was de machtiging uithuisplaatsing niet ten uitvoer gelegd.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 30 januari 2020, is BJZ vervangen door de GI.
3.6.
De moeder kan zich met de onder 3.3. genoemde beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder heeft - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De machtiging tot uithuisplaatsing is niet noodzakelijk. BJZ heeft oude gegevens aan het verzoek ten grondslag gelegd. De moeder doet het heel goed. Bovendien baseert BJZ het verzoek ten onrechte op de hypothese dat het de verwachting is dat de moeder de ontwikkelingsvragen van [minderjarige] in de toekomst niet zal kunnen beantwoorden. Het ligt op de weg van BJZ om hulpverlening te zoeken die aansluit bij de beperking van de moeder. Er is niet gekeken naar een minder ingrijpende maatregel dan een uithuisplaatsing.
3.8.
BJZ heeft - kort samengevat - het volgende naar voren gebracht.
Het feit dat de moeder open staat voor hulp en daaraan meewerkt is niet voldoende. De moeder is beperkt leerbaar in de opvoedersrol. Het is in het belang van [minderjarige] dat een uithuisplaatsing zorgvuldig wordt voorbereid en uitgevoerd. Omdat er geen sprake is van een spoedsituatie heeft BJZ de machtiging niet ten uitvoer gelegd. De machtiging tot uithuisplaatsing zal pas worden geeffectueerd als het hof de in de bestreden beschikking gegeven machtiging heeft bekrachtigd. Inmiddels is BJZ vervangen door de GI en is het aan de GI om de machtiging al dan niet te effectueren. BJZ moet het dossier nog overdragen aan de nieuwe GI.
4. Het hof overweegt het volgende.
4.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.2.
Op grond van art. 1:262 lid 3 BW ( [link] ) vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
4.3.
De machtiging tot uithuisplaatsing is verleend op 21 november 2019. [minderjarige] is niet uit huis geplaatst. Indien de machtiging niet ten uitvoer wordt gelegd zal de machtiging dus vervallen op 21 februari 2020. Op 30 januari 2020 is BJZ vervangen door de GI. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat er nog geen overdracht heeft plaatsgevonden tussen BJZ en de GI.
4.4.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen. Wat er ook zij van de noodzaak van de machtiging tot uithuisplaatsing op het moment dat BJZ het verzoek hiertoe deed, het hof kan op dit moment niet beoordelen of de noodzaak tot uithuisplaatsing thans aanwezig is. BJZ heeft ervoor gekozen om de maatregel tot heden niet ten uitvoer te leggen.
Er is in ieder geval geen sprake van een urgente situatie. [minderjarige] is niet uit huis geplaatst en gelet op de omstandigheid dat de overdracht van de zaak aan de GI die BJZ heeft vervangen nog moet plaatsvinden zal dat ook niet meer gebeuren voordat de machtiging zal vervallen. In ieder geval acht het hof het niet verantwoord dat een uithuisplaatsing nu nog zonder beoordeling van de GI en een nieuwe rechterlijke toetsing zal plaats vinden.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 november 2019,
en opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven en M.A. Ossentjuk en is op 11 februari 2020 mondeling uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier en op schrift gesteld op 25 februari 2020.