Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Het zou goed kunnen zijn dat ik inmiddels de sleutels van de Pontiac van [appellant] had gehad en dat ik achter het stuur ben gekropen. Ik weet echt niet meer wie er toen als bestuurder is weggereden (…)”. In het kader van het voorlopig getuigenverhoor verklaart [mede-passagier van appellant] op 25 februari 2014 (productie 11 inleidende dagvaarding pagina 4 en verder) dat hij niet met zekerheid durft te zeggen wie er achter het stuur is gekropen en dat hij niet kan uitsluiten dat hij, ermee rekening houdend dat hij behoorlijk wat gedronken had, achter het stuur is gekropen. Ook het hof is van oordeel dat uit deze verklaringen niet het overtuigende bewijs volgt dat [appellant] als passagier in de auto heeft gezeten. Aan de twijfel over wie heeft gereden draagt bij dat [appellant] tijdens de eerste ritten met de Pontiac diezelfde avond wél zelf heeft gereden en dat [mede-passagier van appellant] als verklaring daarvoor heeft gegeven dat hij [appellant] liet rijden omdat hij zelf geen geldig rijbewijs had. Ook de hierna te bespreken verklaring van [getuige 1] draagt onvoldoende bij aan de overtuiging dat in voldoende mate is komen vast te staan dat [mede-passagier van appellant] heeft gereden. In zoverre faalt dan ook
grief één.
“Ik zag dat er nog een man in de auto lag. Deze man heb ik niet goed gezien. Ik zag dat deze man in foetushouding lag. Met foetushouding bedoel ik dat hij zijn benen had ingetrokken en zijn rug bol had. Ik zag dat hij met zijn rug naar mij toe lag. Dit is de passagierszijde. Samen met een andere persoon heb ik vervolgens de man met de paardenstaart uit de auto getrokken. Ik hoorde dat hij zei “mijn maatje, mijn maatje die moet er uit want ik reed. (…) Nadat ik de man heb geholpen, ben ik wat verderop gaan staan zodat de hulpdiensten hun werk konden doen. Ik hoorde dat de man met de paardenstaart tegen de politie zei: ik reed niet want ik heb geen rijbewijs”. Dat vond ik vreemd want ik weet zeker dat hij tegen mij wel had gezegd dat hij had gereden.”
de andere kant” is onduidelijk en dit wordt dan ook door [appellant] en ZLM tegenstrijdig uitgelegd. Uit de richting waar [getuige 1] vandaan kwam zou volgens [appellant] volgen dat [mede-passagier van appellant] aan de bestuurderskant uit de auto klom (zie memorie van grieven punt 21), hetgeen wordt weersproken door ZLM (zie memorie van antwoord punt 8). Het hof acht de verklaring van [getuige 1] onvoldoende om tot het (overtuigende) bewijs te komen dat [appellant] passagier was ten tijde van het ongeval.
Grief tweefaalt dan ook.
“Wij zijn samen uit de auto gestapt en op het moment dat ik bij de auto aankwam, stapte er een persoon uit de auto, en wel aan de andere zijde van de auto dan waar ik de auto benaderde. Dat was volgens mij de bestuurderskant. Aan die kant stond ook het portier open waardoor de betrokken persoon naar buiten is gekomen. In de auto lag er aan de kant waar ik de auto benaderde, naar mijn gevoel de bijrijderskant, een andere persoon.”Bij de politie verklaarde [getuige 6] op 27 juni 2012 (productie 7 bij inleidende dagvaarding):
“Ik zag in het voertuig 1 persoon liggen aan de bijrijderskant. Ik zag dat het portier aan de bestuurders kant open stond en ook zag ik een man aan de bijrijderskant zitten, buiten de auto.”
grief drie (sub a).
“Nadat op deze wijze het hoofd van het slachtoffer was vrijgekomen is het slachtoffer aan de hiervoor door mij genoemde kant, de bijrijderszijde, uit het voertuig gehaald. (…) Wat ik mij nog kan herinneren van de positie waarin het slachtoffer lag, is dat deze met zijn of haar hoofd onder het “targa-gedeelte” van het dak van de auto lag, en met zijn billen aan de zijde waar de GGD medewerker bezig was en met zijn voeten in de richting van het dasboard aan de bijrijderskant”.De auto is over de kop geslagen en [mede-passagier van appellant] heeft verklaard zelf geen gordel te hebben gedragen en voor zover hij zich kan herinneren droeg ook [appellant] geen gordel (hoewel [appellant] heeft verklaard dat het dragen van een gordel voor hem een automatisme is). De positie waarin [de brandweerman] [appellant] heeft aangetroffen levert niet het overtuigend bewijs op dat [appellant] bijrijder was ten tijde van het ongeval. Er is kortom geen (deskundigen)bewijs waaruit met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat [appellant] (bijvoorbeeld op grond van diens positie in de auto na het ongeval) niet de bestuurder was. In zoverre faalt dan ook
grief drie (sub b).
grief drie sub cvoert [appellant] aan dat het rapport van [Verkeers Ongevallen Analyse] Verkeers Ongevallen Analyse dat door ZLM in het geding is gebracht slechts een doelredenering is. [appellant] voert aan dat de daarin gebezigde conclusie dat het aannemelijk is dat [mede-passagier van appellant] tijdens het ongeval aan de passagierszijde heeft gezeten en [appellant] aan de bestuurderszijde gebrekkig is gemotiveerd. Wat hiervan ook zij; het hof heeft dit rapport niet in de bewijswaardering betrokken, zodat bezwaren tegen dit rapport niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Grief drie sub cfaalt en behoeft geen verdere bespreking. Het bewijsaanbod dat het rapport en de daarin gebezigde conclusies ondeugdelijk zijn wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.