ECLI:NL:GHSHE:2020:638

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
200.256.548_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarigen in het kader van litispendentie

In deze zaak, die op 20 februari 2020 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vader verzoekt om wijziging van de zorgregeling en het hoofdverblijf van zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen bij de moeder verblijven, en de vader is het hier niet mee eens. Hij stelt dat de moeder niet in staat is om goed voor de kinderen te zorgen en dat de kinderen beter af zijn bij hem. De moeder verzet zich tegen de verzoeken van de vader en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft de zaak beoordeeld in het licht van de relevante wetgeving, waaronder artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en heeft vastgesteld dat er sprake is van litispendentie, aangezien er ook een echtscheidingsprocedure in Turkije aanhangig is. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat de kinderen, die in Nederland zijn geboren en opgegroeid, hun hoofdverblijf in Nederland moeten hebben. Het hof heeft de argumenten van de vader en de moeder tegen elkaar afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de huidige regeling in het belang van de kinderen is. De vader heeft niet voldoende onderbouwd dat de moeder niet in staat is om voor de kinderen te zorgen.

Daarnaast heeft het hof de verzoeken van de vader met betrekking tot kinderalimentatie beoordeeld. De vader heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie het niet toelaat om het door de rechtbank vastgestelde bedrag te betalen. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders vastgesteld en bepaald dat de vader een bijdrage van € 139,- per kind per maand moet betalen. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd, waarbij de alimentatie opnieuw is vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 februari 2020
Zaaknummer: 200.256.548/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/345806 FA RK 18-2988
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.K. Tosun,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats]
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Soytekin.
Deze gaat over:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006 (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008 (hierna: [minderjarige 2] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 18 december 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, met producties, ingekomen ter griffie op 15 maart 2019, heeft de vader
verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
Primair:
- te bepalen dat de zaak omtrent het hoofdverblijf en de zorgregeling wordt aangehouden totdat de Turkse rechter heeft beslist, althans zich onbevoegd te verklaren omtrent het hoofdverblijf en de zorgregeling inhoudelijk te oordelen;
Subsidiair:
- te bepalen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben, althans een beslissing te nemen die het hof in goede justitie juist acht;
- een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te bepalen inhoudende dat:
de minderjarigen elke week van vrijdag na schooltijd tot zondagavond 17:00 uur bij de moeder verblijven, waarbij de schoolvakanties bij helfte verdeeld zullen worden tussen partijen;
Alle gevallen:
- te bepalen dat de bestreden beschikking in die zin wordt gewijzigd dat de vader niet gehouden is aan de moeder een bedrag ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te voldoen, althans te bepalen dat de uitkering op nihil gesteld dient te worden, althans een zodanig lager bedrag te bepalen als het hof juist acht, met ingang van datum verzoek in eerste aanleg van de moeder, althans een zodanige datum als het hof juist acht,
kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, met producties, ingekomen ter griffie op 26 juli 2019, heeft de moeder verzocht de vader in zijn appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vader af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vader te veroordelen in de kosten van dit geding.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Tosun;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Soytekin;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] . De raad is alleen gehoord met betrekking tot het hoofdverblijf en de zorgregeling.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 14 mei 2019. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier van de advocaat van de vader van 29 juli 2019 met bijlagen;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder van 7 augustus 2019 met bijlagen;
- het V-formulier van de advocaat van de vader van 29 augustus 2019 met bijlagen;
- het V-formulier van de advocaat van de vader van 5 september 2019 met bijlagen;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder van 9 september 2019 met bijlagen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 28 mei 2004 met elkaar gehuwd in de gemeente [gemeente] .
Uit dit huwelijk zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
3.2.
De moeder heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit en de vader heeft de Turkse nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
3.3.
Bij beschikking van 12 september 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, zich op grond van artikel 10 van het Luxemburgse Verdrag inzake de
erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband van 8 september 1967 onbevoegd
verklaard in de echtscheidingsprocedure aangezien in Turkije tussen partijen eveneens een
echtscheidingsprocedure aanhangig is en deze procedure op een eerder moment, namelijk op 18 januari 2016, is aangevangen.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder bepaald en heeft de rechtbank bepaald dat de vader en de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar om de week van maandag na school tot maandag voor school en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, nader in onderling overleg te bepalen tussen partijen. Ook is er een consultatie- en informatieregeling bepaald. Ter zake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft de rechtbank bepaald dat de vader met ingang van 1 juni 2018 in dat kader een bijdrage aan de vrouw voldoet van € 324,- per kind per maand.
3.5.
De vader kan zich niet verenigen met de bestreden beschikking voor zover het de beslissingen ten aanzien van het hoofdverblijf, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) betreft en hij is hiertegen in hoger beroep gekomen.
Hoofdverblijf en zorgregeling
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.6.
Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat op grond van het bepaalde in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verzoeken over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, nu de gewone verblijfplaats van de desbetreffende kinderen op 8 juni 2018, de datum van indienen van het verzoek, in Nederland ligt.
De grief van de vader over de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter faalt dat ook.
Nederlands recht is van toepassing, nu hiertegen geen grief is gericht.
3.7.
Blijkens grief I is de vader voorts van oordeel dat de rechtbank, anders dan zij in de thans bestreden beschikking heeft overwogen, de behandeling van de verzoeken van de moeder omtrent hoofdverblijf en zorgregeling, had dienen aan te houden. Dit omdat de specifieke omstandigheden die door de rechtbank zijn aangehaald niet rechtvaardigen dat – op de voet van artikel 12 van het (Nederlandse) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) – de zaak niet is/wordt aangehouden. De moeder heeft grief I van de vader gemotiveerd bestreden. Zij ontkent en betwist dat de rechtbank de zaak had dienen aan te houden.
3.8.
Het hof overweegt met betrekking tot dit onderdeel van grief I als volgt. Blijkens de aan het hof overgelegde stukken, en zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, is het hof gebleken dat er met betrekking tot het in Turkije sinds 18 januari 2016 aanhangige echtscheidingsverzoek met nevenvorderingen en de sinds 8 juni 2018 in Nederland aanhangige verzoeken met betrekking tot het hoofdverblijf en de zorgregeling hetzelfde onderwerp betreffen. Dit betekent dat er sprake is van parallelle procedures. De vraag die partijen thans in hoger beroep verdeeld is of in dat licht de later aangezochte Nederlandse rechter zijn beslissing over het hoofdverblijf en het daarmee samenhangende verzoek over de
invulling van de zorgregeling had dienen aan te houden in afwachting van de beslissing van de eerder aangezochte, bevoegde Turkse rechter c.q. of de Nederlandse rechter zich onbevoegd had dienen te verklaren op grond van litispendentie.
3.9.
Nu er in het kader van de onderhavige litispendentiekwestie een verdrag noch een verordening een oplossing biedt, mag, zoals ook de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan, worden teruggegrepen op de algemene litispendentiebepaling van artikel 12 Rv. In dat geval kan de Nederlandse rechter de behandeling van de zaak aanhouden.
3.10.
Met betrekking tot artikel 12 Rv - welke bepaling partijen verdeeld houdt - overweegt het hof in het licht van de gedingstukken zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling als volgt.
Ook het hof ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om de zaak aan te houden totdat de Turkse rechter heeft beslist. Partijen zijn in Nederland met elkaar gehuwd in 2004 en hebben nadien niet meer in Turkije gewoond. De kinderen zijn in Nederland geboren en getogen en hebben nooit in Turkije gewoond. De kinderen hebben dus, ook al hebben zij ook de Turkse nationaliteit, geen bijzondere connectie met een ander land dan Nederland voor wat betreft hun verleden of in de nabije toekomst. Voorzieningen in het kader van het leven van de kinderen rond en na de scheiding dienen dan ook passend te zijn in het licht van de Nederlandse wet- en regelgeving en ook de visie op ouderschap na scheiding zoals die in Nederland wordt uitgedragen. Als een rechter die hiermee onbekend is hierover moet oordelen ontstaan er voor de kinderen risico’s. . Bovendien is de echtscheidingsprocedure in Turkije steeds weer aangehouden en hebben partijen het hof onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen over het verder verloop van de procedure en wanneer een eindbeslissing kan worden verwacht. Evenals de rechtbank acht het hof het in standhouden van deze toekomstige onzekere factoren niet in het belang van de kinderen. Bovendien is onweersproken gebleven dat de Turkse rechter reeds een voorlopige voorziening met betrekking tot de ouderlijke macht heeft afgewezen. Het hof
acht het van belang dat er op korte termijn duidelijkheid zal zijn over het hoofdverblijf en de zorgregeling, zodat er rust komt. Het in art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 beschermde belang van het kind acht het hof in dezen zwaarder wegen dan de door de man naar voren gebrachte belangen. Het hof zal de verzoeken hieronder dan ook inhoudelijk beoordelen.
3.11.
De vader heeft in grief II en III betoogd dat de door de rechtbank vastgestelde hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder en de vastgestelde wijze van verdeling van de zorg- en opvoedingstaken niet in het belang van de kinderen is. De vader heeft daartoe aangevoerd dat de moeder niet in staat is om voor de kinderen te zorgen. Zij houdt de gezondheidssituatie van de kinderen niet goed in de gaten. De kinderen zijn sneller ziek bij haar, worden niet goed verzorgd en de kinderen krijgen niet de benodigde medicijnen. Bovendien kan de moeder de kinderen gelet op haar opleidingsniveau niet goed helpen met het huiswerk. Schoolwerk blijft liggen en toetsen worden niet voorbereid. De moeder kan de kinderen niet de positieve stimulans geven die zij nodig hebben. De vader kan dit, ook gelet op zijn opleidingsniveau, wel. Verder frustreert de moeder de communicatie tussen partijen en geeft zij de paspoorten van de kinderen niet af voor een buitenlandse vakantie. Zij informeert de vader niet over aangelegenheden betreffende de kinderen en maakt zonder overleg met de vader keuzes ten behoeve van de kinderen, bijvoorbeeld over de school.
Het is voor de ontwikkeling van de kinderen van belang dat zij de nodige opvoeding en verzorging krijgen van de vader. De kinderen hebben bovendien structuur nodig en dit kan
enkel worden bereikt als de kinderen doordeweeks bij de vader verblijven.
Voorts levert juist het wisselmoment op maandag spanningen op en niet het wisselmoment op zondagavond bij [plaats] . De kinderen moeten nu iedere maandag met volle tassen naar school, waarover zij vragen krijgen en zich onprettig voelen en zich niet kunnen concentreren op school.
3.12.
De moeder heeft verweer gevoerd. Er loopt al ruim drie jaar een co-ouderschapsregeling en sinds december 2018 is de overdracht niet meer op zondag bij [plaats] , maar op maandag op school. Dit verloopt goed en de kinderen zijn hieraan gewend. De overdrachtsmomenten op de zondag waren niet in het belang van de kinderen vanwege de spanningen die deze momenten veroorzaakten tussen partijen. Het is beter als partijen elkaar niet hoeven te zien. Dat brengt rust en de kinderen worden op deze manier juist minder belast. De kinderen hebben hun spullen zowel bij de vader als de moeder, dus zij nemen alleen hun huiswerk mee naar school op maandag. Dat de kinderen met extra tassen lopen komt doordat de vader niet wil dat de kinderen de gymkleren die ze van de moeder meekrijgen, dragen. De stellingen van de vader dat de moeder de kinderen niet kan begeleiden en helpen met school worden door de moeder betwist. Het gaat goed op school. De moeder spreekt bovendien vloeiend Nederlands, beter dan de vader, en er is niets mis met haar capaciteiten. Bovendien mist de vader de nodige pedagogische kwaliteiten. Het is ook niet zo dat de moeder de vader niet informeert, eerder andersom. De moeder heeft niet de schoolkeuze gemaakt. Het klopt ook niet dat de moeder de paspoorten van de kinderen niet meegeeft, de vader heeft daar niet om gevraagd want hij heeft geen concrete vakantieplannen doorgegeven. De moeder betwist dat zij niet goed voor de kinderen kan zorgen en niet in hun belang handelt. Zij stelt het geluk en de gezondheid van de kinderen voorop. Volgens de moeder is het eerder de vader die niet in het belang van de kinderen handelt. Het is in het belang van de kinderen dat zij hun hoofdverblijf bij de moeder houden. Zij heeft regelmatige werktijden en is er altijd voor de kinderen. Dat geldt niet voor de vader.
3.13.
De raad heeft geadviseerd om de bestreden beschikking ten aanzien van de
hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te bekrachtigen. Dat is
het meeste in het belang van de kinderen, aldus de raad. De regeling loopt al jaren zo en het lijkt goed met de kinderen te gaan, ook op school. De oudste doet Havo-VWO en de jongste lijkt geen taalprobleem te hebben, maar eerder een spraakprobleem. Verder adviseert de raad mediation tussen de ouders, aangezien de verstandhouding dient te worden verbeterd. De procedure in Turkije moet niet worden afgewacht. Het is belangrijk dat er duidelijkheid komt over het perspectief.
3.14.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat er sinds januari 2016 sprake is van co-ouderschap in die zin dat de kinderen de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader verblijven en waarbij de hoofdverblijfplaats bij de moeder is. Tot de bestreden beschikking was het overdrachtsmoment op zondag om 17.00 uur bij [plaats] en sinds de bestreden beschikking wisselen de kinderen op maandag (voor/na school).
Het hof is van oordeel dat de vader ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat de moeder niet in staat zou zijn om voor de kinderen te zorgen. Het gaat goed met de kinderen, ook op school. Alle voorbeelden die door de vader zijn aangehaald ter onderbouwing van zijn standpunt zijn door de moeder gemotiveerd betwist.
Het hof acht het in belang van de kinderen noodzakelijk dat de ouders - en dan met name de vader - stoppen met het focussen op de (vermeende) tekortkomingen van de andere ouder en dat zij gezamenlijk invulling gaan geven aan het ouderschap. De verstandhouding dient te
worden verbeterd.
Het hiervoor genoemde in aanmerking nemend ziet het hof ziet geen redenen om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen en/of het co-ouderschap te beëindigen. De vader heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in het belang van de kinderen zou zijn.
Dat geldt ook voor het wisselmoment op de maandag. Bovendien heeft [minderjarige 1] het hof kenbaar gemaakt dat zij niets wil veranderen en dat zij het goed vindt gaan zoals het nu gaat. Het hof zal de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling bekrachtigen.
Kinderalimentatie
3.15.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek om kinderalimentatie op grond van het bepaalde in artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening). Op dit verzoek wordt Nederlands recht toegepast, daartegen is (overigens ook geen) grief gericht.
3.16.
In het kader van de kinderalimentatie heeft de vader in hoger beroep aangevoerd dat zijn draagkracht het niet toelaat om het door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde bedrag te betalen. De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Ingangsdatum
3.17.
De rechtbank heeft als ingangsdatum 1 juni 2018 gehanteerd. In grief IX komt de man op tegen deze ingangsdatum. Uit de conclusie van grief IV tot en met VII maakt het hof op dat de vader de datum van het verzoekschrift van de moeder in eerste aanleg als
ingangsdatum wenst. Het hof acht dit redelijk en zal 8 juni 2018 als ingangsdatum hanteren.
Behoefte kinderen
3.18.
De behoefte van de kinderen - € 951,- per maand in 2015, geïndexeerd naar 2018
€ 998,34 per maand - is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht
3.19.
De grieven IV tot en met X van de man zien op de draagkracht van partijen.
Draagkracht vader
Inkomen
3.20.
Het inkomen van de vader is in geschil. De moeder gaat in haar als bijlage 5 overgelegde draagkrachtberekening uit van een bruto inkomen van € 58.000,- per jaar. De vader heeft zijn inkomen in de als productie 11 overgelegde draagkrachtberekening berekend op € 42.741,- per jaar. Hij heeft als productie 10 ook enkele loonstroken uit 2019 overgelegd.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder toegelicht dat zij is uitgegaan van een bruto inkomen tot en met periode 8 van 2019, zoals vermeld op de loonstrook over die periode, van ruim € 40.000,-. Dat bedrag heeft zij gedeeld door 8 (maanden) en vermenigvuldigd met 12 (maanden). Bovendien krijgt de vader toeslagen.
De advocaat van de vader heeft ter zitting toegelicht dat dit het jaarinkomen van de vader is, aangezien dit bedrag in periode 7 en 8 hetzelfde was.
Het hof volgt de vader in zijn standpunt en zal dan ook uitgaan van zijn berekening voor wat betreft zijn inkomen, nu die berekening (voor het overige) onvoldoende is betwist en, ook
gelet op de overgelegde loonstroken, niet onredelijk voorkomt.
3.21.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man, rekening houdend met de belastingen en van toepassing zijnde heffingskortingen vast op € 2.816,- per maand, zoals door de man berekend in zijn draagkrachtberekening.
Lasten
3.22.
Verder heeft de vader in zijn draagkrachtberekening een bedrag van € 114,- per maand in verband met advocaatkosten opgevoerd, conform het rapport alimentatienormen, aldus de man. De man heeft toegelicht dat hij in verband met advocaatkosten een lening bij zijn werkgever is aangegaan waarop hij maandelijks € 200,- aflost, in die zin dat dit bedrag wordt ingehouden op zijn salaris. Hij verwijst hiervoor naar de door hem overgelegde loonstroken.
De moeder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens haar mag er geen rekening gehouden worden met deze kosten.
3.23.
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde kosten. Zou al vast komen te staan dat het gaat om advocaatkosten, dan nog volgt uit het rapport alimentatienormen dat kosten gemaakt in verband met een familierechtelijke procedure niet als noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting wordt beschouwd, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie.
3.24.
Het hof bepaalt de draagkracht van de vader aan de hand van de in 2018 geldende draagkrachtformule op 70% [NBI (2816) – (0,3 x NBI (2816) + 920)] = € 736,- per maand.
Draagkracht moeder
3.25.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij een arbeidsinkomen heeft van € 20.930,- bruto per jaar en een kindgebonden budget van € 5.533,- per jaar. Beide partijen hebben een
berekening gemaakt van het NBI van de vrouw. Die berekeningen zijn niet gelijk omdat de man de inkomensafhankelijke combinatiekorting meeneemt en de vrouw niet. Het hof gaat er op basis van de overgelegde gegevens en de leeftijd van de kinderen vanuit dat de vrouw recht heeft op deze heffingskorting en zal dan ook de berekening van de man volgen.
Het hof stelt het NBI van de vrouw vast op € 2.205,- per maand. De draagkracht wordt aan de hand van de formule 70% [NBI (2205) – (0,3 x NBI (2205) + 920)] = € 436,- per maand.
Voor zover nog in discussie is of de moeder nog andere inkomsten geniet, heeft de man hiertoe gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende gesteld.
Voor zover de vader zich nog op het standpunt stelt dat de financiële positie van de partner van de moeder ook moet worden betrokken bij haar draagkracht, overweegt het hof dat hij niet onderhoudsplichtig is voor de kinderen. Het hof is niet gebleken van overige omstandigheden die maken dat de financiële positie van deze partner betrokken dient te worden bij de onderhavige kwestie.
3.26.
De totale draagkracht van partijen bedraagt dus (€ 736,- + € 436,- =) € 1.172,- per maand. Dat is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zodat er een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt. Het aandeel van de vader in de kosten van de kinderen bedraagt (€ 736,- / € 1.172,- x € 998,- =) € 627,- per maand voor twee kinderen.
3.27.
Gelet op de co-ouderschapsregeling bedraagt de zorgkorting voor de vader 35 % (van de behoefte van € 998,-), zijnde € 349,-.
De bijdrage van de man wordt vastgesteld op € 627,- - € 349,- = € 278,- per maand, ofwel
€ 139,- per kind per maand.
Terugbetaling
3.28.
Voor zover de vader vanaf 1 juni 2018 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 3.27. vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

4.De slotsom

4.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk te bekrachtigen en te vernietigen en te beslissen als volgt.
4.2.
Het hof zal de proceskosten, gelet op de aard van de procedure, compenseren.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 18 december 2018, voor zover het hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreft;
vernietigt de beschikking van de rechtbank van Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 december 2018, voor zover het de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 139,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.D.M. Lamers en C.A.R.M. van Leuven en is op 20 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.