ECLI:NL:GHSHE:2020:634

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
200.259.449_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en echtscheiding met betrekking tot de behoefte en draagkracht van partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek om partneralimentatie na echtscheiding. De vrouw, verzoekster, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 18 februari 2019, waarin haar verzoek om partneralimentatie was afgewezen. De vrouw en de man waren op 11 augustus 1997 met elkaar gehuwd en er waren geen minderjarige kinderen uit het huwelijk geboren. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 1.023,- per maand aan de vrouw moest betalen, maar de vrouw verzocht nu om een verhoging van de partneralimentatie naar € 3.536,74 bruto per maand.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw stelde dat haar behoefte aan alimentatie hoger was dan door de rechtbank was vastgesteld, en dat zij door gezondheidsproblemen niet in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man betwistte de behoeftigheid van de vrouw en stelde dat hij geen draagkracht had om de gevraagde alimentatie te betalen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de vrouw in redelijkheid in staat moest worden geacht om een inkomen te genereren, en dat haar behoefte aan aanvullende alimentatie op € 1.500,- netto per maand moest worden vastgesteld. De draagkracht van de man werd vastgesteld op € 491,- per maand, dat hij aan de vrouw moest betalen als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.259.449/01
zaaknummer rechtbank : C/03/248398 / FA RK 18-1234
beschikking van de meervoudige kamer van 20 februari 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. van den Eshoff te Meerssen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.F.E. Kikken te Heerlen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 18 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 14 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 18 februari 2019.
2.2.
De man heeft op 25 juni 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling eerste aanleg d.d. 21 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 20 december 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 27 december 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 11 augustus 1997 in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
3.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 18 oktober 2018 is onder meer bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) een bedrag van € 1.023,- per maand dient te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking was op het moment van de mondelinge behandeling nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de bestreden beschikking is voorts, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen partneralimentatie van € 3.000,- per maand afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zien op de echtscheiding, op de behoefte van de vrouw en op haar behoeftigheid en op de draagkracht van de man.
4.2.2.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 3.536,74 bruto per maand, althans een partneralimentatie die het hof juist acht met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.3.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen als ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met aanvulling of verbetering van de gronden. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Vol appel
5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de vrouw vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de vrouw weliswaar een grief heeft aangevoerd tegen bij die beschikking uitgesproken echtscheiding, maar de vrouw, gelet op haar verzoek, wel tot echtscheiding wenst te komen, faalt de grief van de vrouw en zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de echtscheiding bekrachtigen.
Ingangsdatum partneralimentatie
5.2.
Het hof merkt vooraf op dat, gelet op het bepaalde in artikel 826 lid 1, sub c, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en het feit dat de rechtbank het verzoek inzake definitieve alimentatie heeft afgewezen, de bij beschikking voorlopige voorzieningen vastgestelde partneralimentatie van kracht blijft tot het moment dat de hierna door het hof te geven beslissing omtrent partneralimentatie voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt, hetgeen in elk geval niet eerder zal zijn dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Bij de hierna te maken draagkrachtberekening gaat het hof uit van inschrijving echtscheiding in 2020 en derhalve van de fiscale cijfers van 2020.
Hoogte behoefte van de vrouw
5.3.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van haar huwelijksgerelateerde behoefte ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde winst uit de gezamenlijke onderneming van partijen ‘ [onderneming] ’ over de jaren 2014, 2015 en 2016 waarbij het resultaat in 2017, als exceptioneel, ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, waardoor de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft bepaald op
€ 1.733,- netto per maand. Primair dient, aldus de vrouw, uitgegaan te worden van de winst in 2017, waaruit een behoefte volgt van € 4.331,70 netto per maand, en subsidiair, van een gemiddelde winst over de laatste drie jaar van de samenwoning van partijen, derhalve over de jaren 2015, 2016 en 2017, waaruit een behoefte volgt van € 3.034,72 netto per maand.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.3.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw in ieder geval moet worden uitgaan van één dan wel meerdere jaren voorafgaand aan het jaar 2018, zodat het hof daarvan uitgaat. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de behoefte berekend dient te worden aan de hand van de hofnorm. Ook daarvan gaat het hof dan ook uit.
Het hof volgt de vrouw niet in haar primaire stelling dat uitgegaan moet worden van de winst in het éne enkele jaar 2017. Het hof acht het redelijk in het onderhavig geval uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de drie jaar voorafgaand aan de verbreking van de samenwoning, te weten de winst over 2015 (€ 57.815,-), 2016 (€ 37.634,-) en 2017
(€ 86.634,-). Dit resulteert in een gemiddelde winst uit onderneming van € 60.694,34, hetgeen leidt tot een behoefte van de vrouw van € 3.034,72 netto per maand, zoals de vrouw heeft becijferd, welke becijfering de man als zodanig niet heeft betwist. Dat de winst in 2017 exceptioneel is geweest, zoals de man heeft gesteld, blijkt wel uit de cijfers, doch dat maakt niet dat die winst in 2017 buiten beschouwing moet worden gelaten. Winst in een onderneming kan nu eenmaal fluctueren en dat vormt nu juist een reden om uit te gaan van een gemiddelde winst over drie jaar. Ook de winst in 2017 is mede bepalend geweest voor de welstand van partijen en mede bepalend voor de behoefte van de vrouw.
Gelet op het voorgaande stelt het hof de behoefte van de vrouw op € 3.034,72 netto per maand (niveau 2018). Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte met ingang van 1 januari 2020 € 3.172,80 netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw en haar aanvullende behoefte
5.4.1.
De vrouw heeft het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat onvoldoende is gebleken dat de vrouw niet in staat is om op enige manier in haar levensonderhoud te voorzien en dat de behoeftigheid van de vrouw niet vaststaat. In 2006 zijn er longembolieën bij de vrouw geconstateerd in beide longen en heeft de vrouw twee longinfarcten gehad. De vrouw slikt sindsdien bloedverdunners, zij lijdt aan COPD, astma en artrose. In 2014 heeft de vrouw een motorongeval gehad, zij had een sub-arachoïdale hersenbloeding en er werd plaatwerk aangebracht aan de oogkas en bij de onderkaak en het sleutelbeen. De man heeft de vrouw in recente jaren een aantal keren mishandeld, waardoor er lage rugklachten zijn ontstaan en klachten aan de polsen. In de pols zijn platen aangebracht, de vrouw draagt braces en de platen moeten operatief worden verwijderd. De vrouw heeft door de polsblessure haar tijdelijk werk als orderpikker vrijwel meteen (in de proeftijd) verloren. De vrouw heeft verder ernstige rugpijn en zij is thans onder behandeling bij [naam 1] . Zij heeft afspraken met een fysiotherapeut en met een psycholoog. De vrouw is bereid te werken, maar zij kan dat op dit moment zeker niet fulltime. Zij heeft ook gesolliciteerd op functies die, rekening houdend met haar gezondheidssituatie, voor haar geschikt kunnen zijn, doch tot heden zonder resultaat. De vrouw is wel degelijk behoeftig.
5.4.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft het navolgende gesteld. De vrouw wordt door haar gezondheidstoestand in het geheel niet belemmerd in haar mogelijkheden om door arbeid in haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft van meet af aan, vanaf 2006, in de gezamenlijke onderneming van partijen gewerkt, zonder dat zij werd belemmerd door medische omstandigheden. De vrouw ontving klanten in de showroom, beantwoordde de telefoon, maakte afspraken met potentiele klanten en deed de administratie. Niet valt in te zien dat de vrouw nu geen vergelijkbare werkzaamheden zou kunnen uitvoeren. De man heeft een andere lezing ter zake de gestelde mishandeling. De braces draagt de vrouw in het dagelijks leven niet. De man betwist de gestelde gebreken aan de polsen en ook de andere door de vrouw gestelde medische beperkingen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vrouw niet behoeftig is.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is weliswaar gebleken van diverse medische perikelen aan de zijde van de vrouw, doch de vrouw heeft niet weersproken dat zij gedurende het huwelijk heeft gewerkt in de gezamenlijke onderneming van partijen op de wijze zoals door de man gesteld. Het hof constateert dat de medische klachten van de vrouw weliswaar zijn toegenomen, onder meer in 2017 met betrekking tot haar polsen en in 2018 met betrekking tot haar rug, doch de vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die ertoe zouden leiden dat zij niet in staat is, ook met de klachten aan polsen en rug, enige arbeid te verrichten, althans enige arbeid vergelijkbaar met het werk dat zij gedurende het huwelijk in de onderneming van partijen heeft verricht. Voldoende onderbouwing van de stellingen van de vrouw ontbreekt, onder meer door het ontbreken van een rapport van een arbeidsdeskundige, dan wel een vergelijkbare rapportage. Het hof is van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in staat moet worden geacht een loon te verdienen omstreeks het wettelijk minimumloon bij een 38-urige werkweek. In zoverre is de vrouw niet behoeftig. Het hof stelt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende alimentatiebijdrage in 2020 naar redelijkheid op -afgerond-
€ 1.500,- netto per maand.
Draagkracht van de man
5.5.
De vrouw heeft gesteld dat de man de draagkracht heeft om een partneralimentatie te betalen van € 3.536,74 bruto per maand.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en gesteld dat hij geen enkele draagkracht heeft om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.
5.6.
Het hof overweegt het navolgende.
Inkomen van de man
5.7.
Na de opheffing van [onderneming] per 1 april 2018, heeft de man zijn werkzaamheden in de parket branche voortgezet in de vorm van een eenmanszaak, handelend onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’. Uit de door de man overgelegde jaarrekening 2018 blijkt dat de man van 1 april 2018 tot en met december 2018 een winst heeft gerealiseerd van € 38.587,-. Geëxtrapoleerd naar een heel jaar betreft het een winst van afgerond
€ 51.500,-. Uit de concept-winst en verliesrekening van 1 januari tot en met november 2019 blijkt een winst van € 29.629,-. Geëxtrapoleerd naar een geheel jaar betreft het een bedrag van afgerond € 32.322,-. Voor 2020 is de winst geprognosticeerd op € 31.629,-. Het hof volgt de vrouw niet haar stelling ter mondelinge behandeling dat uitgegaan moet worden van een verdiencapaciteit van de man van afgerond € 51.000,- per jaar. De man heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat de gerealiseerde winst in 2018 voor een deel nog een uitvloeisel is van de naamsbekendheid van [onderneming] waarvan hij in 2018 nog heeft geprofiteerd, hetgeen zich na 2018 niet meer voordoet wat het hof aannemelijk acht. De man heeft verder verklaard dat hij thans alle werkzaamheden alleen verricht, dus niet alleen het leggen van het parket, maar ook de klantcontacten en de boekhouding en dergelijke werkzaamheden die in de gezamenlijke onderneming van partijen door de vrouw werden gedaan.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien gaat het hof voor de vaststelling van de draagkracht van de man in redelijkheid uit van een winst uit onderneming van
€ 32.000,- per jaar.
Het hof verwijst voor de fiscale aspecten naar de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening. Met betrekking tot de fiscale aspecten ter zake de echtelijke woning gaat het hof uit van de gegevens in de door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie 19 in hoger beroep), welke gegevens de vrouw niet heeft weersproken. Het hof houdt geen rekening met eventuele toekomstige hypotheeklasten. Thans valt niet te overzien op welk moment er sprake zal zijn van een nieuwe hypotheek en of deze hypotheek daadwerkelijk zal worden afgesloten op de wijze en in de omvang zoals de man thans heeft gesteld. Het hof acht partijen in staat om bij wijziging op dit punt de draagkrachtberekening zelf in overleg aan te passen.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.8.
Het hof verwijst voor de toepasselijke bijstandsnorm en de woonlasten van de man naar de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening; deze posten zijn tussen partijen niet in geschil.
Ziektekosten
5.9.
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
- € 117,- aan basispremie ZVW;
- € 32,- aan verplicht eigen risico, minus € 35,- zijnde het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW.
Het hof houdt geen rekening met het bedrag van € 13,- ter zake de door de man niet vergoede tandartskosten, nu de vrouw deze kosten gemotiveerd heeft betwist en de man deze kosten niet nader heeft onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.
Rente en aflossing schulden
5.10.
Het hof houdt rekening met een bedrag van € 50,- per maand ter zake aflossing van een schuld aan de Stichting [stichting] van ongeveer € 4.000,-. De vrouw heeft gesteld dat het een zakelijke schuld van de onderneming van partijen betreft die niet in privé op de draagkracht van de man mag drukken, doch het hof volgt de vrouw niet in deze stelling nu de onderneming van partijen is opgeheven en deze last alleen al om die reden zakelijk niet meer kan worden afgedaan.
5.11.
Het hof houdt voorts rekening met een bedrag van € 52,12 per maand ter zake aflossing van een schuld aan [naam 2] voor de opslag van een muntenverzameling. Uit het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de muntenverzameling nog niet tussen partijen is verdeeld. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij voorheen de opslagkosten betaalde. Nu van betaling door de vrouw geen sprake meer is en mede gelet op de onverdeeldheid van de muntenverzameling, acht het hof het redelijk deze last in het draagkrachtloos inkomen van de man op te nemen.
5.12.
Ook houdt het hof rekening met de aflossing op het hypothecair krediet van € 37,78 per maand. De man heeft onweersproken ter mondelinge behandeling gesteld dat de stand van het krediet het maximale bedrag betreft van € 25.000,- en dat het een gemeenschapsschuld betreft die partijen ten tijde van het huwelijk zijn aangegaan. De vrouw heeft het bestaan van deze schuld niet betwist. Het verweer van de vrouw dat zij geen bewijs heeft gezien van de door de man gestelde aflossing is, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake draagkracht en het meenemen van - aflossing op - schulden, niet ter zake doende.
5.13.
Voorts is er sprake van belastingschulden. De man heeft, onder verwijzing naar de door hem overgelegde productie 10 in eerste aanleg, gesteld dat hij een belastingschuld had van
€ 12.401,- waarop hij in 2019 een bedrag heeft afgelost van € 3.060,-. Het betreft de aanslag Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de man geen bewijs heeft overgelegd van de betreffende aflossing, doch uit de door de man in hoger beroep overgelegde brief van de belastingdienst aan de man van 5 december 2019 blijkt dat er op de betreffende aanslag nog een bedrag resteert te betalen van € 7.568,-, zodat het hof ervan uitgaat dat er daadwerkelijk € 3.060,- in 2019 is afgelost. De vrouw heeft dat openstaande bedrag niet weersproken. Ook is er nog sprake van een vordering van de belastingdienst ter zake de aanslag premie Zorgverzekeringwet 2017 ad € 2.090,-. Dat de vrouw ook een (zelfde) schuld aan de fiscus heeft, zoals zij ter mondelinge behandeling heeft verklaard, is voor het beoordelen van de draagkracht van de man niet relevant. Gelet op de aflossing van € 3.060,-, dat is gemiddeld € 255,- per maand zoals de man heeft gesteld, houdt het hof voor de voormelde schuld van thans nog € 9.658,-, rekening met een aflossing van
€ 255,- per maand. Betaling van belasting over het 2018 en volgende jaren dient de man uit zijn liquiditeiten als ondernemer te voldoen.
5.14.
Ten slotte heeft de man gesteld dat hij een lening heeft moeten afsluiten van € 2.000,- in verband met de advocaatkosten in hoger beroep, zodat rekening gehouden moet worden met een bedrag van € 114,- per maand ter zake advocaatkosten. Het hof houdt daarmee geen rekening nu de vrouw de lening gemotiveerd heeft betwist en de man zijn stelling op dit punt niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.
Vaststelling van de alimentatie
5.15.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.479.- per maand. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 668,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van partneralimentatie. Rekening houdend met de aftrekbaarheid van partneralimentatie thans in 2020 en het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, wat geheel aan de vrouw ten goede komt, heeft de man de draagkracht om met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een partneralimentatie aan de vrouw te voldoen van € 491,- per maand, aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft.
Proceskosten
5.16.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
5.17.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 18 februari 2019, doch uitsluitend voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot haar levensonderhoud € 491,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, L.Th.L.G. Pellis en
E.M.C. Dumoulin en is op 20 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.