ECLI:NL:GHSHE:2020:484

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
200.261.092_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing in jeugdzorgzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij haar verzoeken tot vervallenverklaring van schriftelijke aanwijzingen van de Gecertificeerde Instelling (GI) zijn afgewezen. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. I.M. van den Heuvel, heeft in hoger beroep verzocht om de schriftelijke aanwijzingen van de GI van 9 januari 2019 en 27 februari 2019 vervallen te verklaren. De GI, vertegenwoordigd door het Landelijk Expertiseteam Jeugdbescherming, heeft betoogd dat de schriftelijke aanwijzingen niet ingetrokken kunnen worden en dat er een nieuwe aanwijzing zal volgen na een NIFP-onderzoek.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juli 2019 is de moeder gehoord, maar de Raad voor de Kinderbescherming was niet aanwezig. De rechtbank had eerder de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de schriftelijke aanwijzing van 9 januari 2019 vervallen te verklaren, omdat deze was omgezet in een vooraankondiging. De moeder heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij geen zienswijze had ingediend tegen de vooraankondiging.

Het hof heeft overwogen dat de schriftelijke aanwijzing van 9 januari 2019 niet meer in stand is gebleven en dat de moeder instemde met het NIFP-onderzoek, waardoor haar belang bij het hoger beroep is komen te vervallen. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof op 13 februari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 13 februari 2020
Zaaknummer: 200.261.092/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/02/354062 JE RK 19-65 en C/02/356200 JE RK 19-460
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
appellante,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 maart 2019 en 9 april 2019, uitgesproken onder bovenvermelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 17 juni 2019, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en de schriftelijke aanwijzingen van de GI van 9 januari 2019 en 27 februari 2019 vervallen te verklaren.
2.2.
Het hof heeft verder kennis genomen van de inhoud van:
- de brief van de GI van 9 juli 2019, met bijlage, binnengekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • namens de GI, in casu het Landelijk Expertiseteam Jeugdbescherming (hierna: het LET team) [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De raad is, met schriftelijke kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van de moeder een kopie van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 juli 2019 overgelegd, waarin kort gezegd een NIFP-onderzoek is gelast teneinde de mogelijkheden om te komen tot een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] te onderzoeken.
2.5.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling de zaak aangehouden tot
11 oktober 2019 pro forma, in afwachting van nader bericht van de advocaat van de moeder omtrent eventuele intrekking van de verzoeken in hoger beroep.
2.6.
Na de mondelinge behandeling zijn bij het hof de volgende stukken binnengekomen:
- het V6-formulier van 9 oktober 2019, met bijlagen, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de brief van het LET team van 6 november 2019, ingekomen bij het hof op 7 november 2019.
2.7.
Het hof heeft de advocaat van de moeder bij brief van 22 oktober 2019 in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over de verdere aanhouding van de zaak. Hierop is geen reactie gekomen. Het hof zal daarom nu beslissen over de verzoeken in hoger beroep.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] is geboren:
-
[minderjarige], op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] staat sinds 12 juni 2018 onafgebroken onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is - voor zover het hof bekend - laatstelijk verlengd tot 12 januari 2020.
3.4.
[minderjarige] verblijft op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging is - voor zover het hof bekend - laatstelijk verlengd tot 12 januari 2020.
3.5.
Bij de bestreden beschikking van 15 maart 2019 heeft de rechtbank de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, de schriftelijke aanwijzing van de GI van 9 januari 2019 geheel vervallen te verklaren.
Bij de bestreden beschikking van 9 april 2019 heeft de rechtbank - kort gezegd - het verzoek van de moeder, de schriftelijke aanwijzing van de GI van 27 februari 2019 vervallen te verklaren gedeeltelijk toegewezen, in die zin dat voornoemde schriftelijke aanwijzing gedeeltelijk vervallen is verklaard.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert het volgende aan. De schriftelijke aanwijzing van 9 januari 2019 moet alsnog vervallen worden verklaard, omdat deze door de rechtbank is omgezet in een vooraankondiging, wat niet mogelijk is. Voor zover dit wel zou kunnen, dan had de GI de schriftelijke aanwijzing vervolgens moeten intrekken, hetgeen niet is gebeurd.
Daarnaast moet de schriftelijke aanwijzing van 27 februari 2019 eveneens vervallen worden verklaard, omdat door de rechtbank ten onrechte is aangenomen dat de moeder geen zienswijze heeft ingediend tegen de vooraankondiging van de schriftelijke aanwijzing. Dit heeft zij namelijk wel gedaan bij brief van 16 januari 2019. Bovendien zitten er grote verschillen in de vooraankondiging van 9 januari 2019 en de aanwijzing van 27 februari 2019, wat bestuursrechtelijk niet aanvaardbaar is. Indien de schriftelijke aanwijzingen in stand blijven hebben zij formele rechtskracht, hetgeen de moeder wil voorkomen. De moeder wil graag dat de behandeling van de zaak aangehouden wordt in afwachting van het nog uit te voeren NIFP-onderzoek.
3.7.
De GI voert – kort gezegd – het volgende aan. Het is niet mogelijk de schriftelijke aanwijzing van 9 januari 2019 in te trekken. Daarnaast voorziet de GI dat er naar aanleiding van het nog nader uit te voeren NIFP-onderzoek een nieuwe schriftelijke aanwijzing zal volgen, waarmee de oude schriftelijke aanwijzingen komen te vervallen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken voor de duur van de uithuisplaatsing. Op grond van het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een schriftelijke aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 1:264 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder de schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
3.8.2.
De schriftelijke aanwijzing dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter dient dan ook in de eerste plaats te beoordelen of het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd.
3.8.3.
De eerste schriftelijke aanwijzing waarvan de moeder in hoger beroep vervallen verklaring verzoekt, is van 9 januari 2019. Hierin is – kort gezegd – de omgang tussen [minderjarige] en de moeder geschorst. Gebleken is dat partijen vervolgens tijdens de mondelinge behandeling op 10 januari 2019 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg,
zijn overeengekomen dat deze schriftelijke aanwijzing aangemerkt dient te worden als een vooraankondiging. Hierdoor kreeg de moeder alsnog de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Vanwege de tussen partijen bereikte overeenstemming is de schriftelijke aanwijzing van 9 januari 2019 niet meer in stand gebleven. De rechtbank heeft daarom in de bestreden beschikking van 15 maart 2019 terecht de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren, nu van een schriftelijke aanwijzing geen sprake meer was.
De tweede schriftelijke aanwijzing waarvan de moeder in hoger beroep vervallen verklaring verzoekt, betreft de aanwijzing van 27 februari 2019. Ook door deze aanwijzing wordt – kort gezegd – de omgang tussen [minderjarige] en de moeder tijdelijk geschorst. De GI heeft daarbij een aantal voorwaarden gesteld waar de moeder volgens de GI aan dient te voldoen om te kunnen beoordelen of van een contactherstel sprake kan zijn. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 9 april 2019 de schriftelijke aanwijzing van 27 februari 2019 gedeeltelijk vervallen verklaard ten aanzien van een aantal voorwaarden waaraan de moeder volgens de GI dient te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is vervolgens gebleken dat de rechtbank bij beschikking van 4 juli 2019 een NIFP-onderzoek heeft gelast, om daarmee – onder meer – de mogelijkheden van een contactherstel tussen [minderjarige] en de moeder te onderzoeken. Door deze feitelijk nieuwe situatie is de zaak in eerste aanleg in een verder stadium gekomen. Dit heeft tot gevolg dat het belang van de moeder bij dit hoger beroep is komen te vervallen. Uit de beschikking van 4 juli 2019 blijkt immers dat de moeder heeft ingestemd met de benoeming van de deskundige en daarmee het afwachten van de resultaten van het NIFP-onderzoek. Iedere volgende beslissing aangaande een eventueel contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] zal op de resultaten van dit onderzoek moeten steunen. Hoewel de moeder het niet wenselijk acht dat de schriftelijke aanwijzingen formele rechtskracht krijgen, maakt dit het oordeel van het hof gelet op het voorgaande niet anders.
3.8.4.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 maart 2019 en 9 april 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en S.P.A. Wensink-Vergunst en is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.