ECLI:NL:GHSHE:2020:482

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
200.252.241_01 en 200.256.680_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en de verdeling van bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en de verdeling van bankrekeningen tussen een vrouw en een man. De uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch dateert van 13 februari 2020. De vrouw, appellante in principaal appel, en de man, appellant in incidenteel appel, hebben beiden advocaten ingeschakeld om hun belangen te behartigen. De zaak is voortgekomen uit een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, die op 10 december 2018 werd gegeven. Het hof heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld over verschillende grieven die door beide partijen zijn ingediend, waaronder de toepasselijkheid van het Turks en Nederlands huwelijksvermogensrecht, de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, en de verdeling van de bankrekeningen van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw gegevens moet verstrekken over haar bankrekeningen en dat de man ook zijn bankgegevens moet overleggen. De uitspraak bevat ook een gedetailleerde beoordeling van de financiële situatie van beide partijen, inclusief de saldi van hun bankrekeningen op de peildatum van 3 oktober 2017. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de verdeling van de bankrekeningen en de auto tussen de partijen opnieuw vastgesteld. De vrouw moet de man een bedrag van € 11.151,10 vergoeden voor overbedeling, terwijl de man de vrouw € 676,19 moet vergoeden. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 13 februari 2020
Zaaknummer: 200.252.241/01en 200.256.680/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/326394 /FA RK 17-5040
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Usanmaz.

5.De beschikking d.d. 31 oktober 2019

Bij die beschikking heeft het hof op het principaal en incidenteel appel:
ter zake de bankrekeningen van de vrouw:
  • bepaald dat de vrouw gegevens dient te verstrekken betreffende haar mutaties over haar betaalrekening bij ABN AMRO Bank onder nummer [betaalrekening 1] alsmede over haar spaarrekening, over de periode 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017 alsmede gegevens dient te overleggen waaruit blijkt dat de spaarrekening is opgeheven en zij desgewenst de door haar verstrekte gegevens van een korte toelichting kan voorzien;
  • bepaald dat de advocaat van de man in staat wordt gesteld inhoudelijk te reageren op de door de advocaat van de vrouw overgelegde stukken zoals hiervoor genoemd;
ter zake de bankrekeningen van de man:
  • bepaald dat de man gegevens dient te verstrekken betreffende zijn mutaties over zijn betaalrekening, over de periode 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017 en hij desgewenst de door hem verstrekte gegevens van een korte toelichting kan voorzien;
  • bepaald dat de advocaat van de vrouw in staat wordt gesteld inhoudelijk te reageren op de door de advocaat van de man overgelegde stukken zoals hiervoor genoemd.
iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier van 19 november 2019 met de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 19 november 2019 met producties U tot en met Y;
- het faxbericht van de advocaat van de man van 21 november 2019 met producties 9 en 10;
- het V8-formulier van 26 november 2019 met de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 26 november 2019;
- het faxbericht van de advocaat van de man van 28 november 2019.

7.De verdere beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
7.1.
In de tussenbeschikking van 31 oktober 2019 heeft het hof geoordeeld dat:
- de grieven I en II van de vrouw (het toepasselijke recht) gedeeltelijk slagen en dat in de periode van 8 augustus 2012 tot 7 maart 2013 het Turks huwelijksvermogensrecht wordt toegepast en met ingang van 7 maart 2013 het Nederlands huwelijksvermogensrecht wordt toegepast (rov. 3.9.5);
- grief III van de vrouw (datum ontbinding van de huwelijksgemeenschap) faalt (rov 3.12). Uit rov. 3.12 volgt eveneens dat grief V van de vrouw (peildatum samenstelling en omvang huwelijksgemeenschap) faalt;
- grief IV van de vrouw niet wordt besproken omdat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw niet afzonderlijk wenst te grieven over de peildatum voor de waarde van de vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap (rov 3.13);
- grief VI van de vrouw faalt en grief 2 van de man gedeeltelijk slaagt (beiden ten aanzien van de auto). Het hof zal – overeenkomstig rov 3.16.2 – de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en bepalen dat de auto wordt toegedeeld aan de man en dat man wegens overbedeling een bedrag van € 425,-- aan de vrouw moet vergoeden;
- grief 2 van de man (de inboedel) faalt (rov. 3.19);
- grief VII van de vrouw (schuld rijschool) faalt (rov. 3.22);
- grief XI van de vrouw faalt en grief 4 van de man slaagt (beide ten aanzien van de verrekenvordering huishoudelijke kosten). Het hof zal overeenkomstig rov. 2.28 de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het verzoek van de vrouw alsnog afwijzen;
- grief 1 van de man (kinderalimentatie) faalt (rov. 3.31).
Het hof zal overeenkomstig het voorgaande beslissen.
7.2.
Het hof dient nog te beslissen over de bankrekeningen (grieven VIII, IX en X van de vrouw en grief 3 van de man). Voor de standpunten van partijen verwijst het hof naar rov. 3.23 en 3.24 van de tussenbeschikking van 31 oktober 2019. Het hof heeft in rov. 3.25 van die beschikking overwogen:
“De tenaamstelling van een bankrekening betreft de verhouding tussen de bank en de rekeninghouder(s). Het geeft aan wie over het saldo op de rekening kan beschikken. Het zegt echter niet wie gerechtigd is tot het saldo op de bankrekening. Dat de bankrekeningen voor 7 maart 2017 bestonden zegt dus niets over de vraag of de saldi op de peildatum tot de verdelen huwelijksgemeenschap behoorden. Het hof begrijpt de stelling van de vrouw zo dat de saldi op haar bankrekeningen op de peildatum volgens haar waren opgebouwd uit persoonlijk vermogen dat niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. Naar het oordeel van het hof is echter niet komen vast te staan dat sprake is van persoonlijk vermogen van de vrouw. De vrouw heeft daarvoor geen enkele onderbouwing gegeven. Haar beroep op de toepasselijkheid van het Turks recht op haar banksaldi treft daarom geen doel. De vrouw dient dan ook, zoals de rechtbank heeft beslist, inlichtingen te verschaffen over het vermogen dat zij beheerde en inzicht te geven in (het verloop van) haar bankrekeningen.
De man heeft in hoger beroep verzocht de periode waarover de vrouw gegevens moet verstrekken van haar betaalrekening en haar spaarrekening te verruimen naar de periode mei 2017 tot en met oktober 2017. Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat de man gelet op het pingedrag van de vrouw in de genoemde periode een beroep wil doen op art. 1:164 BW (benadeling van de gemeenschap). De man heeft zijn stelling echter niet nader met feiten onderbouwd zodat het hof niet toekomt aan een verdere beoordeling van die stelling.
Gelet op het voorgaande dient de vrouw gegevens te verstrekken betreffende de mutaties over haar betaalrekening en spaarrekening over de periode 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017. Ook dient de vrouw gegevens over te leggen waaruit blijkt dat de spaarrekening is opgeheven, zoals zij stelt. De vrouw kan daarbij een nadere toelichting geven bij de overgelegde gegevens. De man zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld inhoudelijk te reageren.
De grieven VIII en IX falen.
Ook de bankrekening van de man behoort tot de huwelijksgemeenschap en dient in de verdeling te worden betrokken. De man dient eveneens gegevens te verstrekken betreffende de mutaties over zijn bankrekening. Het hof zal daarbij dezelfde periode aanhouden die ook voor de vrouw geldt: 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017. De man kan daarbij een nadere toelichting geven bij de overgelegde gegevens. De vrouw zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld inhoudelijk te reageren.
Grief X van de vrouw slaagt in zoverre.
Indien partijen de verlangde informatie niet verschaffen zal het hof daaraan de consequenties verbinden die het geraden acht.
Gelet op de samenhang tussen de bankrekeningen die op naam van ieder van partijen stonden zal het hof de beslissing ten aanzien van de bankrekeningen aan zich houden en de zaak op dit punt niet terugverwijzen naar de rechtbank. Iedere verdere beslissing over de (wijze van) verdeling van de banksaldi op de peildatum wordt aangehouden.”
7.3.
Bij voornoemde brief van de advocaat van de vrouw van 19 november 2019 heeft
de vrouwhet volgende naar voren gebracht.
Bij aanvang van het huwelijk had de vrouw een eigen vermogen van € 10.051,54 (jaaroverzicht 2012, productie V). Dit is haar privévermogen en behoort aan haar toe. Eind 2017 was het saldo op haar spaarrekening nihil. De rekening is toen opgeheven. De vrouw verwijst daarvoor naar het jaaroverzicht 2018 (productie U) waarop deze rekening niet meer is vermeld.
Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat alleen de uitkering van de vrouw werd gestort op haar rekening en dat zij alle kosten van de huishouding droeg. De man behield zijn gehele inkomen.
De man heeft veel inkomen en vermogen van de vrouw aangewend voor persoonlijke uitgaven. De man is meermalen per jaar op vakantie geweest. De vrouw heeft de volledige rijlessen van de man en de aankoop van de auto betaald. Ook alle overige persoonlijke uitgaven van de man zijn door de vrouw betaald. Na het vertrek van de man uit de woning op 1 september 2017 heeft hij geen enkele financiële bijdrage meer geleverd.
De vrouw stelt dat de man geen aanspraak kan maken op de saldi van de bankrekeningen van de vrouw. Op de bankrekening stond op 3 oktober 2017 een saldo van € 12.383,14. Verminderd met het privévermogen van de vrouw bij aanvang van het huwelijk van € 10.051,54 bedroeg het verschil € 2.331,60. De vrouw heeft na het vertrek van de man alle kosten moeten dragen (€ 1.002,97 per maand) en veel uitgaven moeten doen (€ 8.047,--) zodat zij geen gelden meer tot haar beschikking heeft.
7.4.
Bij voornoemd faxbericht van de advocaat van de man van 21 november 2019 heeft
de manhet volgende naar voren gebracht.
De man heeft tijdens het huwelijk één betaalrekening gehad: de bankrekening bij ABN-AMRO Bank met rekeningnummer [betaalrekening 2] . De rekening is in maart 2013 geopend, kort na zijn vestiging in Nederland. Tijdens het huwelijk is het salaris van de man op deze rekening gestort en zijn hiervan enkele vaste lasten betaald, zoals de premie zorgverzekering, inboedelverzekering, benzinekosten en motorrijtuigenbelasting. Het restant werd gepind voor boodschappen, incidentele kosten en voor schoenen en kleding voor het gezin. Wat er daarna overbleef werd door de vrouw gepind en gestort op een van haar rekeningen om te sparen.
De rekening is op of omstreeks 9 oktober 2017 opgeven. De mutaties gaan niet verder dan 3 oktober 2017 toen het saldo € 5,21 bedroeg.
Op of omstreeks 28 september 2017 is een nieuwe betaalrekening geopend bij ING Bank met rekeningnummer [betaalrekening 3] . De man had de echtelijke woning toen al verlaten. Op 3 oktober 2017 bedroeg het saldo op die rekening € 58,--.
De man is de vrouw uit overbedeling niet meer verschuldigd dan de helft van het totale banksaldo ad € 63,21, zijnde € 31,60.
Omdat de vrouw tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent het aanwezige spaarsaldo en tot op heden heeft geweigerd deze gegevens vrijwillig aan te leveren, dient het saldo volledig aan hem toe te komen, zoals door hem is verzocht. Uit eerdere afschriften is gebleken dat de vrouw na kennisname van de scheiding, iedere dag aanzienlijke bedragen heeft gepind en daarmee kennelijk heeft geprobeerd om de rekening leeg te halen.
7.5.
Bij voornoemde brief van 26 november 2019 van de advocaat van de vrouw heeft
de vrouwnog het volgende aangevoerd.
Bij de door de man overgelegde bankafschriften ontbreekt bij productie 9 bladnummer 2 van volgnummer 10 (periode 15 tot en met 23 september 2017) en bij productie 10 een afschrift waarop het saldo per 1 augustus 2017 en 3 oktober 2017 is weergegeven.
De man heeft zijn salaris over de periode september 2017 niet laten uitbetalen. Hij heeft slechts een voorschot ontvangen van € 300,-- in tegenstelling tot de periode daarvoor een bedrag van € 1.306,15. De vrouw vermoedt dat de man geld heeft achtergehouden en bewust later heeft doen uitkeren. Volgens de vrouw moet rekening worden gehouden met de gelden die de man behoort te hebben ontvangen.
De vrouw ontkent dat geld dat overbleef door de vrouw werd gepind en op een van haar rekeningen werd gestort. Er is maar één betaalpas en die heeft de man gebruikt. De man onderbouwt zijn stellingen niet.
Voordat de man de woning verliet heeft hij gelden opgenomen, hetgeen hij voorheen niet deed. De man heeft geen kosten gemaakt en heeft dit ook niet onderbouwd. Kort voor zijn vertrek heeft hij een bedrag van € 1.321,55 opgenomen.
Volgens de vrouw heeft de man minimaal € 1.000,-- onttrokken aan de gemeenschap. Daarnaast dient het saldo op de ING-rekening te worden verdeeld.
7.6.
Bij voornoemd faxbericht van 29 november 2019 van de advocaat van de man heeft
de mannog het volgende aangevoerd.
Primair weerspreekt de man dat alsnog rekening moet worden gehouden met een voorhuwelijks vermogen van de vrouw naar Turks recht nu het hof in de tussenbeschikking van 31 oktober 2019 heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake is van persoonlijk vermogen van de vrouw. Waar het spaargeld vandaan komt, is dan ook niet relevant. Indien het hof desondanks toekomt aan de verdere beoordeling naar Turks recht van het voorhuwelijks spaarsaldo, dan ontkent de man dat het spaargeld op de peildatum, 3 oktober 2017, haar spaargeld was. Wat het saldo was op 7 maart 2013 heeft de vrouw niet aangetoond. Evenmin heeft de vrouw met bewijsstukken aangetoond waaraan het spaargeld in de periode 8 augustus 2012 tot 7 maart 2013 is opgegaan. Indien het spaarsaldo voor persoonlijke doeleinden is gebruikt, dan is er geen sprake van een vergoedingsrecht aangezien geen vermogen is ingebracht in het huwelijk van partijen.
Uit de bewijsstukken blijkt dat op 31 december 2016 het spaarsaldo € 28.557,73 bedroeg en op 31 december 2017 € 879,--. Op 11 september 2017 bedroeg het saldo € 12.323,83. Pas op 6 oktober 2017 is de vrouw, na kennisname van het echtscheidingsverzoek van de man, aanzienlijke bedragen gaan opnemen. Op 10 oktober 2017 had zij op de betaalrekening een spaarvermogen van € 6. 043 ,67. De vrouw heeft niet aangetoond wat het saldo was op de peildatum, in ieder geval maakt de man aanspraak op de helft van het saldo van € 12.323,83. De man stelt dat hem, wegens benadeling het gehele bedrag op deze rekening toekomt. Zoals blijkt heeft de vrouw gelden proberen weg te maken en tegenstrijdige verklaringen afgegeven over dit vermogen.
De vrouw is tekort geschoten in het aanleveren van bewijs over de spaarrekening [spaarrekening] . Zij diende conform de tussenbeschikking van 31 oktober 2019 van alle rekeningen inzicht te geven alsook in het verloop van die rekeningen. De vrouw heeft volstaan met jaaroverzichten over 2017 en 2018. Dat is onvoldoende en dient voor haar rekening en risico te komen. De vrouw had bij de bank mutaties op moeten vragen van de inmiddels opgeheven spaar- of betaalrekening. Dat heeft de man ook gedaan ten aanzien van de door hem opgeheven betaalrekening. De man stelt dat het saldo op deze rekening op minimaal € 18.000,-- moet worden gesteld, waarvan minstens de helft uit overbedeling aan de man dient te worden vergoed.
De man maakt primair aanspraak op het gehele saldo, subsidiair de helft van € 18.000,-- + € 12.323,83 = € 15.161,91 welk bedrag de vrouw uit overbedeling aan de man verschuldigd is.
Bankrekeningen van de vrouw
7.7.
Het hofoverweegt als volgt.
Voor zover de vrouw met haar stelling dat zij van mening is en blijft dat zij bij aanvang van het huwelijk een privévermogen had van € 10.051,54 overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft in rechtsoverweging 3.25 van de tussenbeschikking van 31 oktober 2019 geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake is van persoonlijk vermogen van de vrouw op de peildatum. Hiermee heeft het hof een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
De vrouw heeft bij productie V bij de brief van 19 november 2019 een jaaroverzicht van de rekening eindigend op * [betaalrekening 1] overgelegd. Daaruit blijkt een saldo op 31 december 2011 van € 10.051,54 en een saldo op 31 december 2012 van € 3.371,98. Wat het saldo op de datum van de huwelijksvoltrekking (8 augustus 2012) was, kan uit het overzicht niet worden vastgesteld. Evenmin kan daaruit of uit andere door de vrouw overgelegde producties worden afgeleid wat het saldo was op 7 maart 2013, vanaf welke datum het huwelijksvermogensregime beheerst werd door het Nederlands recht en een gemeenschap van goederen is ontstaan. Als al uit de overgelegde stukken zou blijken – hetgeen niet het geval is – dat op de datum van de huwelijksvoltrekking sprake was van vermogen aan de zijde van de vrouw, dan heeft zij daarmee niet ook aangetoond dat dit vermogen op de peildatum, 3 oktober 2017, nog altijd aanwezig was.
Het hof blijft dan ook bij zijn oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van persoonlijk vermogen van de vrouw op de peildatum. Van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is geen sprake.
7.8.
Bij productie W bij voornoemde brief heeft de vrouw onder meer de bankafschriften van haar rekening eindigend op * [betaalrekening 1] overgelegd over de periode 11 september 2017 tot en met 10 oktober 2017 (volgnummer 10). Het saldo bedroeg bij aanvang van deze periode € 12.323,83 en aan het einde van de periode € 6. 043 ,67. Rekening houdend met de afschrijvingen na 3 oktober 2017 van in totaal € 6.346,47 (in deze periode hebben geen bijschrijvingen plaatsgevonden), bedroeg het saldo op 3 oktober 2017 € 12.390,14.
Bij productie U bij de brief van 19 november 2019 heeft de vrouw een financieel jaaroverzicht van ABN-AMRO overgelegd waaruit een saldo van de rekening eindigend op * [spaarrekening] blijkt op 31 december 2016 van € 9.912,06 en op 31 december 2017 van € 0,--. Wat het saldo op de peildatum was, is uit deze of andere door de vrouw overgelegde stukken niet te herleiden. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 31 oktober 2019 aangegeven dat indien partijen de verlangde informatie niet verschaffen het hof daaraan de consequenties zal verbinden die het gerade acht. Het hof zal daarom aansluiting zoeken bij het saldo van deze bankrekening op 31 december 2016: € 9.912,06.
7.9.
De man heeft in zijn faxbericht van 21 november 2019 wederom een beroep gedaan op art. 1:164 BW (benadeling van de gemeenschap). In de tussenbeschikking van 31 oktober 2019 heeft het hof in rov. 3.25 reeds overwogen dat de man zijn stelling niet nader met feiten heeft onderbouwd zodat het hof niet toekomt aan een verdere beoordeling van die stelling. Hiermee heeft het hof een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Het hof verwijst kortheidshalve naar rov. 7.6.
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat sprake is van benadeling van de gemeenschap ook in zijn faxbericht niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Dat de vrouw lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, is dan ook niet komen vast te staan. Het hof blijft dan ook bij voornoemd oordeel. Van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is geen sprake.
De saldi van de bankrekeningen van de vrouw op de peildatum, van €12.390,14 en € 9.912,06, derhalve in totaal € 22.302,20 in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te worden betrokken.
Uit het voorgaande volgt dat grief 3 van de man slaagt. De bankrekeningen en saldi worden toegedeeld aan de vrouw. Het hof zal bepalen dat de vrouw de man ter zake van overbedeling een bedrag van € 11.151,10 moet vergoeden.
Bankrekeningen van de vrouw
7.10.
De vrouw heeft in de brief van haar advocaat van 26 november 2019 gesteld dat de man gelden heeft onttrokken aan de gemeenschap. Het hof begrijpt dat de vrouw zich beroept op art. 3:194 lid 2 BW. Volgens art. 3:194 lid 2 BW verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.
Art. 3:194 lid 2 BW vereist dat de deelgenoot de tot de gemeenschap behorende goederen opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat - vanwege de aan art. 3:194 lid 2 BW verbonden sanctie - zware eisen aan het bewijs van opzet dienen te worden gesteld (Nota II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). De deelgenoot moet weten dat het goed deel uitmaakt van de gemeenschap. Uit de aard van deze (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde. (Zie: Hoge Raad 31 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:565).
De vrouw heeft haar stelling niet nader onderbouwd anders dan door te stellen dat de man zijn salaris heeft achtergehouden. Zij heeft daarmee onvoldoende feiten ten grondslag gelegd aan die stelling. Dat de man een bankrekening had bij ABN AMRO Bank was bij de vrouw immers bekend. De vrouw heeft op het bankafschrift van de man geconstateerd dat de man zijn salaris van deze bankrekening heeft opgenomen maar daarmee is niet voldaan aan de criteria van art. 3:194 lid 2 BW (de opzet tot verzwijgen, zoek maken of verborgen houden).
7.11.
Bij productie 9 bij voornoemd faxbericht van 21 november 2019 heeft de man bankafschriften van zijn rekening eindigend op * [betaalrekening 2] overgelegd. Uit blad 1, volgnr, 10 van het afschrift van 9 oktober 2017 blijkt dat het saldo op deze rekening op de peildatum, 3 oktober 2017, € 11,77 negatief was. Met de vrouw constateert het hof dat bladnummer 2 van volgnummer 10 (periode 11 september 2017 tot 09 oktober 2017) ontbreekt. De vrouw stelt dat de man zijn salaris over de periode september 2017 niet heeft laten uitbetalen. De man heeft echter op 14 september 2017 een bedrag van [B.V.] B.V. ontvangen van € 1.306,15 met als omschrijving “Loon wk 33-2017 t/m wk 36/2017”. Uit blad 001, volgnr 10 blijkt dat in de periode € 1.306,15 is afgeschreven, gelijk aan het salaris van de man. In de toelichting op de overgelegde afschriften heeft de man geen verklaring gegeven voor het opnemen van dit bedrag. Nu niet alle gevraagde informatie is verschaft, zal het hof, verwijzend naar rov. 3.25 van de tussenbeschikking van 31 oktober 2019 doen wat het gerade acht. Het hof zal het bedrag van € 1.306,15 optellen bij het debetsaldo van € 11,,77, zodat rekening wordt gehouden met een (positief) saldo van € 1.294,38.
Als productie 10 bij voornoemd faxbericht heeft de man bankafschriften van zijn rekening eindigend op * [betaalrekening 3] overgelegd. De vrouw stelt dat op het afschrift het saldo per 1 augustus 2017 en 3 oktober 2017 ontbreekt. De vrouw meent dat de man nog bewijsstukken van het saldo moet overleggen. De man heeft ter toelichting op het overgelegde bankafschrift gesteld dat hij de rekening op of omstreeks 28 november 2017 heeft geopend en dat het saldo op 3 oktober 2017 € 58,-- bedroeg. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat het saldo op 3 oktober 2017 op het overgelegde afschrift ontbreekt. Het hof is echter van oordeel dat uit het afschrift voldoende blijkt dat voor 28 september 2017 geen mutaties op de bankrekening hebben plaatsgevonden, nu de periode van het afschrift loopt van 1 augustus 2017 tot en met 3 oktober 2017, het afschrift één pagina omvat en de eerste mutatie van 28 september 2017 is, zijnde een storting van salaris ad € 300,--. Wanneer de overige mutaties tot en met 2 oktober 2017 (van in totaal € 242,--) met deze bijschrijving worden verrekend, resteert een saldo van € 58,-- zoals ook door de man aangegeven.
De saldi van de bankrekeningen van de man op de peildatum, van € 1.294,38 en € 58,--, derhalve in totaal € 1.352,38 dienen in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te worden betrokken.
Uit het voorgaande volgt dat grief X van de vrouw slaagt (zoals het hof ook reeds in de tussenbeschikking van 31 oktober 2019 in rov. 3.25 heeft overwogen). De bankrekeningen en saldi worden toegedeeld aan de man. Het hof zal bepalen dat de man de vrouw ter zake van overbedeling een bedrag van € 676,19 moet vergoeden.
In rov. 3.25 van de tussenbeschikking van 31 oktober 2019 heeft het hof reeds geoordeeld dat de grieven VIII en IX van de vrouw falen.
7.12.
Het hof compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.

8.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch van 10 december 2018 ten aanzien van de beslissingen over de auto, de verrekenvordering ter zake bijdrage huishoudelijke kosten en de bankrekeningen van partijen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt de auto, merk Opel Corsa, toe aan de man en bepaalt dat de man ter zake van overbedeling een bedrag van € 425,-- aan de vrouw moet vergoeden;
deelt de bankrekeningen van de vrouw eindigend op * [betaalrekening 1] en * [spaarrekening] toe aan de vrouw en deelt de bankrekeningen van de man eindigend op * [betaalrekening 2] en * [betaalrekening 3] toe aan de man;
bepaalt dat de vrouw ter zake van overbedeling van de saldi op de bankrekeningen van de vrouw eindigend op * [betaalrekening 1] en * [spaarrekening] een bedrag van € 11.151,10 aan de man moet vergoeden;
bepaalt dat de man ter zake van overbedeling van de saldi op de bankrekeningen van de man eindigend op * [betaalrekening 2] en * [betaalrekening 3] een bedrag van € 676,19 aan de vrouw moet vergoeden;
verklaart de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2020 in tegenwoordigheid van mr. L. Kramer, griffier.