ECLI:NL:GHSHE:2020:481

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
200.258.744_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep met betrekking tot minderjarige met autismespectrumstoornis

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie voor een minderjarige, geboren in 2011, die kampt met een autismespectrumstoornis. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg een lagere bijdrage in de kinderalimentatie aangevochten, terwijl de vrouw, verweerster, een verhoging van de bijdrage had verzocht. De rechtbank Limburg had eerder bepaald dat de man € 274,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen, maar de man stelde dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die deze verhoging rechtvaardigde.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende draagkracht heeft om een hogere bijdrage te betalen dan de eerder vastgestelde € 50,- per maand. De man studeert en heeft een inkomen dat onder het bijstandsniveau ligt. Hij heeft ook psychische problemen die zijn studieverloop beïnvloeden. De vrouw, die eveneens een voltijdstudie volgt, heeft een studieschuld en kan ook niet in haar eigen behoefte voorzien. Het hof heeft geoordeeld dat de extra kosten die de vrouw maakt voor de zorg van de minderjarige, als gevolg van diens autismespectrumstoornis, niet leiden tot een verhoging van de behoefte van de minderjarige, omdat de vrouw dubbele kinderbijslag ontvangt.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de verzoeken van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen. De man heeft recht op terugbetaling van teveel betaalde kinderalimentatie, maar het hof heeft het verzoek om wettelijke rente afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.258.744/01
zaaknummer rechtbank : C/03/258535 / FA RK 18-4795
beschikking van de meervoudige kamer van 13 februari 2020
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.C. Bouman-de Vos te Amersfoort,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. Y.K. Kunze te Kerkrade.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 1 mei 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 5 februari 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 3 juni 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 mei 2019 met bijlage, ingekomen op 8 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 23 december 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 23 december 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
De man heeft [minderjarige] erkend.
De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.4.
Bij beschikking van 16 maart 2016 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: de kinderalimentatie) met ingang van 1 december 2015 bepaald op een bedrag van € 50,- per maand.
3.5.
Bij beschikking van 2 maart 2017 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch genoemde beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bekrachtigd.
3.6.
De door de man verschuldigde kinderalimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering in 2019 € 53,54 per maand en in 2020 € 54,88 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank voornoemde beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 maart 2016 gewijzigd, in die zin dat de man, met ingang van 1 januari 2019, aan de vrouw een bedrag van € 274,- per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen.
4.2.
De grieven van de man zien op de door de rechtbank aangenomen wijziging van omstandigheden, de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, de behoefte van [minderjarige] , de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw.
4.2.1.
De man verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen en de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na afgifte van de bestreden beschikking aan de man terug te betalen, althans aan de man ineens dient terug te betalen, de teveel en als onverschuldigd ontvangen kinderalimentatie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de beschikking van het hof.
4.3.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven, om de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
De man voert in grief 2, kort samengevat, aan dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.2.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Vast staat dat [minderjarige] kampt met een autismespectrumstoornis en een taalontwikkelingsstoornis. Door het opgroeien van [minderjarige] worden de ernst en de gevolgen van zijn kindeigen problematiek steeds beter zichtbaar. In hoger beroep heeft de vrouw voldoende gesteld dat zij door de autismespectrumstoornis van [minderjarige] extra kosten maakt, die de in het verleden tussen partijen overeengekomen (basis)behoefte van [minderjarige] , overstijgen. De behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van partijen dienen daarom opnieuw te worden beoordeeld. In hoeverre dat daadwerkelijk leidt tot een aanpassing van de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] zal het hof hierna bezien.
Hoogte behoefte van [minderjarige]
5.3.
Het hof stelt vast dat partijen in de eerdere procedure bij het hof in 2017 overeen-stemming hebben bereikt over de behoefte van [minderjarige] . Deze behoefte is toen vastgesteld op een bedrag van € 155,- per maand (2011). Thans geïndexeerd bedraagt de behoefte € 173,92 per maand (2019) en € 178,27 per maand (2020).
5.4.
In de huidige procedure is tussen partijen in geschil of de eerder vastgestelde (basis)behoefte van [minderjarige] met € 100,- per maand dient te worden verhoogd, vanwege de door de vrouw gestelde extra kosten ten gevolge van de autismespectrumstoornis van [minderjarige] .
5.5.
De vrouw voert aan dat zij door de autismespectrumstoornis van [minderjarige] extra kosten maakt die zijn aan te merken als bijzondere kosten, die niet zijn inbegrepen in de tabel-bedragen van het NIBUD. Deze kosten bestaan volgens de vrouw onder meer uit duurdere (speciale) zwemlessen, extra reiskosten en extra kosten doordat [minderjarige] ten gevolgen van zijn diagnose regelmatig zaken vernielt en extra kleding nodig heeft.
5.6.
De man heeft op de mondelinge behandeling in hoger beroep de autismespectrumstoor-nis van [minderjarige] niet langer weersproken, maar stelt zich wel op het standpunt dat dit niet automatisch tot een hogere behoefte van [minderjarige] leidt. De man heeft de door de vrouw gestelde extra kosten op de mondelinge behandeling in hoger beroep gemotiveerd weersproken. Verder heeft de man aangevoerd dat de vrouw, gelet op de kindeigen problematiek van [minderjarige] , aanspraak kan maken op een dubbele kinderbijslag.
5.7.
Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw, naar aanleiding van hetgeen de man hierover heeft opgemerkt, bevestigd dat zij vanwege de kindeigen problematiek van [minderjarige] een dubbele kinderbijslag ontvangt. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft ontkracht dat daarmee niet in de door de vrouw gestelde extra kosten kan worden voorzien. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de eerder vastgestelde (basis)behoefte van [minderjarige] te verhogen met een bedrag van € 100,- per maand.
Grief 1 van de man slaagt.
Draagkracht
5.8.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
5.9.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van partijen in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht man
5.10.
De man heeft omtrent zijn draagkracht het navolgende aangevoerd.
De man studeert nog steeds. Zijn inkomen ligt onder het bijstandsniveau. De man ontvangt een basisbeurs voor thuiswonenden, welk bedrag volledig opgaat aan zijn studie. De studiebeurs kan niet als inkomen worden aangemerkt en mag daarom niet bij de bepaling van zijn draagkracht worden betrokken. Zijn voltijdstudie biedt geen ruimte voor een bijbaan. Hij ontvangt naast zijn studiebeurs alleen een wezenpensioen van € 118,22 per maand.
Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man hier nog aan toegevoegd dat hij op dit moment kampt met persoonlijke problematiek. Er bestaat een vermoeden dat er ook bij hem sprake is van een autismespectrumstoornis. De psychische klachten die de man thans ondervindt, te weten een burn-out en depressiviteit, zouden kunnen voortkomen uit autisme. De man is door de huisarts doorverwezen naar een psycholoog en hij doorloopt daar nu een onderzoekstraject. De man is vanwege zijn persoonlijke problematiek tijdelijk gestopt met zijn studie en heeft uitstel voor zijn onderzoeksstage gekregen.
5.11.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt het navolgende.
De man is 26 jaar oud en heeft voldoende de gelegenheid gehad om een studie af te ronden; dat de man in het verleden met een andere studie is gestopt, is een keuze. Verder zijn er door de man geen belemmeringen gesteld die een relevante studievertraging zouden kunnen rechtvaardigen; hij heeft hiervan althans geen onderliggende stukken overgelegd. Van de man mag worden verwacht dat hij zich maximaal inzet om de kosten van [minderjarige] te dekken en deze kosten niet grotendeels op de vrouw af te wentelen. De man heeft te weinig stukken overgelegd om het door hem gestelde gebrek aan draagkracht te onderbouwen; de V60-verklaring dateert uit maart 2018 en is te oud.
5.12.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op dit moment niet van hem kan worden verwacht dat hij een hoger bedrag aan kinderalimentatie kan voldoen dan de eerder vastgestelde bijdrage van € 50,- per maand.
Het hof overweegt daartoe dat de man, evenals tijdens de eerdere procedure bij het hof in 2017, nog steeds een voltijdstudie volgt. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man, onvoldoende weersproken gesteld, dat hij vanwege psychisch problematiek zijn studie tijdelijk stop heeft moeten zetten. Verder is het hof gebleken dat de man nu een onderzoekstraject bij een psycholoog doorloopt en in afwachting is van een diagnose. Het hof is dan ook van oordeel dat aan de man onder deze omstandigheden geen (hogere) verdiencapaciteit kan worden toegekend, zoals door de vrouw is verzocht. Grief 2 van de man, voor zover die ziet op zijn draagkracht, slaagt.
Draagkracht vrouw
5.13.
Het hof stelt vast dat de inkomenssituatie van de vrouw, sinds de eerdere procedure bij het hof in 2017, evenmin is gewijzigd. De vrouw volgt eveneens een voltijdstudie. Het hof is van oordeel dat de vrouw naast deze studie en de volledige zorg voor [minderjarige] geen ruimte heeft voor een bijbaan. Uit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat zij inmiddels een studieschuld heeft opgebouwd van € 45.453,57. Nu de man niet in staat is om een hogere bijdrage dan € 50,- per maand aan kinderalimentatie te voldoen, komt de resterende behoefte van [minderjarige] van circa € 124,- per maand voor rekening van de vrouw, ondanks dat het haar daartoe eveneens aan draagkracht ontbreekt.
Draagkrachtvergelijking
5.14.
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de volledige behoefte [minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Ingangsdatum van de wijziging
5.15.
Gelet op het vorenstaande komt het hof niet meer toe aan de bespreking van de grief van de man omtrent de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie.
Terugbetaling
5.16.
Op de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de man, eind 2019, aan de vrouw een bedrag € 1.500,- ineens heeft voldaan, om zo de achterstand in de door hem verschuldigde kinderalimentatie in te lopen. De man heeft hiervoor geld gebruikt dat hij als een voorschot op de erfenis van zijn vader heeft ontvangen. De vrouw heeft, desgevraagd door het hof, verklaard dat zij dit bedrag nog niet volledig heeft verbruikt. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de vrouw in staat is om, hetgeen de man tot op heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de door hem verschuldigde kinderalimentatie van € 50,- per maand, aan de man terug te betalen. Voor zover de man in hoger beroep heeft verzocht om hetgeen de vrouw teveel aan kinderalimentatie heeft ontvangen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de beschikking van het hof, zal het hof dit verzoek van de man afwijzen vanwege een gebrek aan een wettelijke grondslag daartoe.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2.
De vrouw heeft verzocht om de man in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel, dat de proceskosten tussen partijen die een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, worden gecompenseerd. Het hof wijst derhalve het verzoek van de vrouw af.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 februari 2019,
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie;
bepaalt dat, voor zover de man over de periode tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, dan de door hem verschuldigde bijdrage van € 50,- per maand, het meerdere door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2020 in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.