In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2005, die sinds 2012 bij haar vader woont. De co-ouderschapsregeling, die in 2015 was vastgesteld, werd sinds de zomer van 2018 niet meer uitgevoerd, omdat de opvoedomgeving bij de moeder als onveilig werd ervaren. De Raad voor de Kinderbescherming had een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader aangevraagd, wat door de rechtbank was goedgekeurd. De moeder, die in hoger beroep ging, betwistte de noodzaak van de uithuisplaatsing en voerde aan dat de GI (gecertificeerde instelling) onterecht handelde door de contacten met haar te beperken zonder rechterlijke beslissing.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2020 werd de moeder bijgestaan door haar advocaat, terwijl de GI vertegenwoordigd was door een medewerker. Het hof heeft de minderjarige de gelegenheid gegeven om haar mening te uiten, wat zij ook deed. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de moeder psychische problemen had en dat de veiligheid van de minderjarige bij haar niet gewaarborgd was. De moeder had eerder hulpverlening stopgezet en vertoonde onvoorspelbaar gedrag, wat leidde tot zorgen van de GI over de veiligheid van de minderjarige.
Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht de machtiging tot uithuisplaatsing had verleend, gezien de onveilige situatie bij de moeder. De uithuisplaatsing werd als noodzakelijk beschouwd om de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en voegde aanvullende gronden toe aan de uitspraak.