ECLI:NL:GHSHE:2020:478

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
200.269.470_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag over minderjarige na echtscheiding

In deze zaak heeft de vader, als ‘andere belanghebbende’, binnen drie maanden na kennisname van de beschikking in hoger beroep gekomen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 mei 2017, waarin het gezag over de minderjarige [minderjarige 1] aan de moeder was toegewezen. De vader stelde dat hij nooit op de hoogte was gesteld van het verzoek van de moeder tot wijziging van het gezag en dat hij niet in de procedure was verschenen omdat hij geen vaste woon- en verblijfplaats had. Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet op de juiste wijze op de hoogte was gesteld van de beschikking en dat hij daarom ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De moeder had de beschikking niet aan de vader laten betekenen en had hem ook niet anderszins op de hoogte gebracht. Het hof heeft de vader ontvankelijk verklaard in zijn beroep en de moeder een termijn van vier weken gegeven om een verweerschrift in te dienen. De beslissing is genomen door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 13 februari 2020
Zaaknummer: 200.269.470/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/321972 FA RK 16-5999
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Erkens,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. C.J.M. Veth.
Deze zaak gaat over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 november 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de moeder tot wijziging van het gezag over [minderjarige 1] in die zin dat de moeder met uitsluiting van de vader met het gezag over [minderjarige 1] wordt belast, alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij brief van 26 november 2019 zijn partijen en de raad opgeroepen voor de mondelinge behandeling en is aan hen medegedeeld dat tijdens de mondelinge behandeling enkel de ontvankelijkheid van het door de vader tegen bovengenoemde beschikking ingestelde hoger beroep vader aan de orde zal komen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Erkens;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Veth.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 april 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
3.2.
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd geweest.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Tot aan de bestreden beschikking hadden de ouders gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] .
Na beëindiging van het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers bij de burgerlijke stand op 2 november 2011 hebben de vader en de moeder nog een kind gekregen:
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
De moeder heeft van rechtswege het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] .
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat het gezag over [minderjarige 1] voortaan alleen aan de moeder toekomt.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid voert de vader, kort samengevat, het volgende aan.
Hij heeft nooit kennis gehad van het verzoek van de moeder tot wijziging van het gezag. Evenmin was hij bekend met de behandeling bij de rechtbank noch met de thans bestreden beschikking. De vader is dan ook niet in de procedure verschenen.
Op het moment dat de moeder het verzoekschrift indiende en het verzoek bij de rechtbank werd behandeld, had de vader geen vaste woon- en verblijfplaats en was hij tijdelijk uitgeschreven uit het BRP (Basisregistratie Personen). De rechtbank heeft de vader opgeroepen via een advertentie in de Staatscourant. De vader heeft deze oproep echter nooit gezien.
Overigens is de vader nooit dakloos geweest. De moeder was ermee bekend dat de vader voor langere tijd bij zijn ouders heeft verbleven. Er is altijd contact geweest, al dan niet telefonisch of via de familie.
De vader is via een bijlage van een brief van Justis, gedateerd 19 augustus 2019, pas bekend geraakt met de beëindiging van zijn gezag over [minderjarige 1] . Door middel van deze brief werd hem gevraagd een reactie te geven op de door de moeder gevraagde geslachtsnaamwijziging van [minderjarige 1] ( [achternaam van de moeder] in plaats van [achternaam van de vader] ). Bij deze brief zat een ‘Uittreksel Gezagsregister’ waaruit bleek dat bij de thans door de vader bestreden beschikking het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] was beëindigd.
Aangezien hij vervolgens binnen een termijn van drie maanden nadat hij aldus met de beschikking van 8 mei 2017 bekend was geworden in hoger beroep is gekomen tegen deze beschikking, is, zo stelt de vader, hij ontvankelijk in zijn appel.
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Vanaf oktober 2014 zijn er langere periodes geweest dat er geen contact is geweest tussen de vader en de kinderen. In september 2015 vond een incident bij school plaats. De moeder heeft toen gedurende een periode van anderhalf jaar geen contact met de vader gehad. Zij heeft wel contact gehouden met de ouders en de zus van de vader. In mei 2017 kreeg de moeder via de vriendin van de vader te horen dat hij ernstig ziek zou zijn en zelfs terminaal was. De moeder heeft toen meteen in gang gezet dat het contact tussen de vader en de kinderen werd hersteld. Vervolgens hebben de contactmomenten weer met tussenpozen maar zonder enige regelmaat plaatsgevonden.
Het adres en het telefoonnummer van de vader was langere tijd niet bij de moeder bekend. Het contact verliep via de vriendin van de vader en de overdracht van de kinderen vond niet bij de vader thuis plaats.
De moeder heeft nooit met de vader of met zijn familie over de beschikking gesproken en evenmin heeft er een formele handeling plaatsgevonden in de vorm van bijvoorbeeld een betekening van de beschikking van 8 mei 2017, maar zij ging er desalniettemin vanuit dat de vader met de beschikking bekend was en dat hij erin had berust.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
In zaken betreffende het personen- en familierecht, anders dan scheidingszaken, geeft artikel 806 Rv een van artikel 358 lid 2 Rv afwijkende regeling ter zake van de aanvang van de hoger beroepstermijn.
Zo bepaalt artikel 806 lid 1 sub a Rv dat de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak hoger beroep kunnen instellen. Het gaat daarbij om een belanghebbende als bedoeld in artikel
805 Rv, te weten degene aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden.
Andere belanghebbenden kunnen binnen drie maanden na de betekening van de beschikking hoger beroep instellen, dan wel binnen drie maanden nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden (artikel 806 lid 1 sub b Rv). Aan de orde is de vraag welke bepaling (lid 1 onder a of lid 1 onder b) in deze zaak van toepassing is.
3.6.2.
Uit de stukken is gebleken dat de vader op het moment waarop het verzoekschrift in eerste aanleg werd ingediend, alsook gedurende de behandeling van dat verzoek, niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte, althans niet in het BRP stond ingeschreven.
Hij is niet verschenen in de procedure in eerste aanleg.
3.6.3.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 806 lid 1 onder a Rv overweegt het hof het navolgende. De vader was geen verzoeker is eerste aanleg. Om te kunnen bepalen of de vader valt onder “degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden” heeft de griffier van het hof zich ambtshalve tot de rechtbank gewend teneinde duidelijkheid over deze verzending te krijgen. Aan de griffier van het hof is medegedeeld dat de bestreden beschikking in de Staatscourant is gepubliceerd noch op andere wijze door de rechtbank aan de vader bekend is gemaakt. Daarmee heeft de, in artikel 806 lid 1 sub a Rv, voorgeschreven verzending aan de vader niet plaatsgevonden. Nu de vader geen verzoeker in eerste aanleg was leidt dat er toe dat artikel 806 lid 1 onder a Rv niet van toepassing is.
3.6.4.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 806 lid 1 onder b Rv overweegt het hof het navolgende. Nu de vader wel belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 Rv moet hij worden aangemerkt als een andere belanghebbende in de zin van artikel 806 lid 1 sub b Rv en is derhalve lid 1 sub b van toepassing.
3.6.5.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat de moeder de bestreden beschikking niet aan de vader heeft laten betekenen en dat zij de vader ook anderszins niet (aantoonbaar in de zin van de wet) op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van de bestreden beschikking, waarbij het gezag van de vader over [minderjarige 1] is beëindigd.
3.6.6.
Gelet op het voorgaande en hetgeen de vader naar voren heeft gebracht acht het hof het aannemelijk dat de vader niet eerder kennis heeft kunnen nemen van de bestreden beschikking dan daags na 19 september 2019, de datum waarop een aan de vader gerichte brief met bijlage van Justis - uit welke stukken de vader heeft kunnen afleiden dat het gezag van de vader over [minderjarige 1] is beëindigd - is verzonden.
3.6.7.
Aangezien de vader binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van voornoemde stukken in hoger beroep is gekomen, betekent dit dat de vader ontvankelijk is in zijn beroep.
Hetgeen de moeder heeft aangevoerd kan niet tot een andere conclusie leiden.
3.7.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader ontvankelijk in zijn beroep;
verleent aan de moeder een termijn van vier weken, ingaande vanaf de datum van deze beschikking, voor het indienen van een verweerschrift;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.J.F. Manders en is op 13 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.