ECLI:NL:GHSHE:2020:426

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.240.004_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geldigheid van een koopovereenkomst en wilsgebrek van een onderbewindgestelde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [onderbewindgestelde], tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De rechtbank had geoordeeld dat [onderbewindgestelde] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst met [geïntimeerde] niet in staat was zijn wil te bepalen, en dat er geen sprake was van misbruik van omstandigheden, bedrog of bedreiging. De rechtbank wees de vorderingen van [appellante] in conventie af en heeft in reconventie het beslag opgeheven dat eerder was gelegd op het bedrijfsgebouw dat onderwerp van geschil is.

In hoger beroep heeft [appellante] negen grieven aangevoerd en haar eis vermeerderd met vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad. Zij stelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de niet tot stand gekomen koopovereenkomst uit te voeren en dat hij aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. [geïntimeerde] heeft de vermeerderde eis bestreden en het hof heeft besloten om de zaak naar de rol te verwijzen voor akte aan de zijde van [appellante] om zich nader uit te laten over de geestelijke gesteldheid van [onderbewindgestelde].

Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden en de zaak zal op 10 maart 2020 opnieuw worden behandeld. Dit arrest is gewezen door de rechters L.S. Frakes, H.K.N. Vos en J.M.W. Werker en openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.240.004/01
arrest van 11 februari 2020
in de zaak van
[appellante] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [onderbewindgestelde] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
wonende te [woonplaats] ,
verder: [bewindvoerder q.q.] ,
advocaat: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.M.I. Cornelissen te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2017 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 1 februari 2017 tussen [bewindvoerder q.q.] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/207955 / HA ZA 15-370)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 26 april 2017;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 11 september 2018 met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel van [geïntimeerde] van 20 november 2018, met producties;
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel van [appellante] van 12 februari 2019;
  • de akte van [geïntimeerde] van 26 maart 2019 met een productie;
  • de antwoordakte van [appellante] van 23 april 2019.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
3.1
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
Bij beschikking van 13 januari 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de goederen die (zullen) toebehoren aan [onderbewindgestelde] (verder: [onderbewindgestelde] ) wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand met ingang van 1 februari 2015 onder bewind gesteld met benoeming van [appellante] tot bewindvoerder.
[onderbewindgestelde] heeft op 4 oktober 2012 voor een bedrag van € 70.000,= een bedrijfsgebouw aan de [adres] te [vestigingsplaats] gekocht. Bij akte van 19 oktober 2012 is het verkochte aan hem geleverd.
Op 27 november 2013 heeft [onderbewindgestelde] het bedrijfsgebouw voor een bedrag van € 70.000,= aan [geïntimeerde] verkocht. Bij akte van 6 december 2013 is het verkochte aan [geïntimeerde] geleverd. In de akte is vermeld dat de koopprijs door koper is voldaan, waarvoor kwijting wordt verleend, deels door storting van € 20.000,= op de derdengeldrekening van de notaris en het restant van € 50.000,= door verrekening tussen partijen met de vordering van koper op verkoper uit hoofde van de levering van een gebakkraam met inventaris en toebehoren.
In de nacht van 1 op 2 juli 2015 is in het bedrijfsgebouw brand uitgebroken, waardoor het gebouw is verwoest. [geïntimeerde] heeft het bedrijfsgebouw daarna herbouwd.
Op 25 september 2015 heeft [appellante] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag tot levering laten leggen op het bedrijfsgebouw.
3.2
Bij dagvaarding van 22 juni 2015 heeft [bewindvoerder q.q.] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt zij dat [onderbewindgestelde] is geboren met een verstandelijke beperking en dat hij in 1999 bij een verkeersongeval hersenletsel heeft opgelopen waardoor zijn verstandelijke vermogens verder en blijvend zijn verslechterd. Ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst met [geïntimeerde] inzake het bedrijfsgebouw aan de [adres] te [vestigingsplaats] was bij [onderbewindgestelde] sprake van een geestelijke stoornis waardoor zijn verklaring niet overeenstemde met zijn wil, zodat geen overeenkomst tot stand is gekomen dan wel vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden, bedrog en/of bedreiging. Ook heeft [geïntimeerde] de gebakkraam niet geleverd, aldus [bewindvoerder q.q.] Op grond hiervan vorderde zij in eerste aanleg in conventie, kort samengevat:
een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst tussen partijen inzake het bedrijfsgebouw niet tot stand is gekomen, althans deze te vernietigen, althans te ontbinden;
een verklaring voor recht dat het bedrijfsgebouw in eigendom is (gebleven) van [onderbewindgestelde] ;
[geïntimeerde] te gebieden het bedrijfsgebouw terug te leveren aan [onderbewindgestelde] , op verbeurte van een dwangsom;
veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen gemotiveerd bestreden. Volgens hem was er ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst geen aanleiding om te twijfelen aan de geestelijke vermogens van [onderbewindgestelde] en is daaraan door andere betrokkenen, zoals de notaris, ook niet getwijfeld. Van misbruik van omstandigheden, bedrog of bedreiging is geen sprake geweest en zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst, waaronder de levering van de gebakkraam, is hij correct nagekomen, aldus [geïntimeerde] . In reconventie vorderde [geïntimeerde] opheffing van het op 25 september 2015 gelegde beslag, indien dit nog niet zou zijn vervallen. Daarnaast heeft hij voorwaardelijk, voor het geval het gevorderde in conventie zou worden toegewezen, tegenvorderingen ingesteld met de strekking, kort gezegd, dat hij eigenaar blijft van het bedrijfsgebouw dan wel het verschil tussen koopprijs en huidige verkoopwaarde na de verbouwing vergoed krijgt.
[bewindvoerder q.q.] heeft deze vorderingen op haar beurt bestreden.
3.3
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 8 november 2016 heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft in het vonnis van 1 februari 2017 geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [onderbewindgestelde] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst en de kort daarop volgende levering (eind november/ begin december 2013) niet in staat was zijn wil te bepalen, dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van misbruik van omstandigheden of van bedrog en/of bedreiging en dat [geïntimeerde] in toereikende mate heeft aangetoond dat de gebakkraam is geleverd. Op grond daarvan zijn de vorderingen van [bewindvoerder q.q.] in conventie afgewezen met veroordeling van [bewindvoerder q.q.] in de proceskosten.
In reconventie heeft de rechtbank vastgesteld dat gezien het resultaat in conventie alleen de vordering tot opheffing van het 25 september 2015 gelegde beslag aan de orde is. Dit beslag heeft de rechtbank opgeheven, met veroordeling van [bewindvoerder q.q.] in de proceskosten.
3.4
In het principaal appel heeft [bewindvoerder q.q.] negen grieven aangevoerd, waarmee het geschil in conventie en in reconventie in volle omvang aan het hof ter beoordeling is voorgelegd. In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft [geïntimeerde] zijn vorderingen in voorwaardelijke reconventie herhaald.
3.5
In hoger beroep heeft [bewindvoerder q.q.] haar eis vermeerderd met vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad. Zij stelt hiertoe dat [geïntimeerde] jegens [onderbewindgestelde] onrechtmatig heeft gehandeld door een niet tot stand gekomen koopovereenkomst inzake het bedrijfsgebouw uit te voeren althans de overeenkomst te sluiten en uit te voeren en dient hij de daardoor ontstane schade te vergoeden. Ook houdt zij hem aansprakelijk voor het niet (kunnen) nakomen van zijn verplichting tot ongedaan making na vernietiging of ontbinding van de overeenkomst en de daardoor ontstane schade. Voor de vaststelling van de schade op deze gronden vordert [bewindvoerder q.q.] verwijzing naar de schadestaatprocedure.
Tegen deze eiswijziging heeft [geïntimeerde] geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus vermeerderde eis zal worden uitgegaan.
[geïntimeerde] heeft de vermeerderde eis van [bewindvoerder q.q.] bestreden.
3.6
In deze procedure hebben partijen verschillende keren verwezen naar een andere tussen hen aanhangige procedure die heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 4 mei 2016 (zaak/rolnummer C/03/200031/HA ZA 14-734). Tegen dat vonnis heeft [geïntimeerde] hoger beroep ingesteld bij dit hof. Die zaak betreft een aantal gestelde geldleningen van [geïntimeerde] aan [onderbewindgestelde] in de periode van december 2013 tot maart 2014. De kwestie van de geldleningen staat op zich los van de verkoop van het bedrijfsgebouw aan [geïntimeerde] en de aangelegenheden die daarmee verband houden. Echter, een aspect dat in beide zaken aan de orde is, betreft het beroep van [bewindvoerder q.q.] op de geestelijke gesteldheid van [onderbewindgestelde] . In het hoger beroep van het vonnis van 4 mei 2016 is inmiddels op 22 oktober 2019 een eindarrest is gewezen (zaaknummer 200.197.694/01). Daarin is met name ingegaan op de betalingen en niet op het al dan niet aan de orde zijnde wilsgebrek, zodat daaromtrent geen uitsluitsel is gegeven. Het hof het raadzaam [bewindvoerder q.q.] in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over de geestelijke gesteldheid van [onderbewindgestelde] en over eventuele bewijslevering op dat punt. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [bewindvoerder q.q.] [geïntimeerde] zal hierop bij antwoordakte kunnen reageren. Voor enig ander doel is deze aktewisseling niet bestemd.
3.7
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 10 maart 2020 voor akte aan de zijde van [bewindvoerder q.q.] met het hiervoor onder 3.6 vermelde doel, waarna antwoordakte;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, H.K.N. Vos en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2020.
griffier rolraadsheer