ECLI:NL:GHSHE:2020:4220

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.283.300_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaald wrakingsverzoek in bestuursrechtelijke zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 september 2020 een beslissing genomen over een herhaald wrakingsverzoek van de gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, die namens verschillende verzoekers optrad tegen de inspecteur van de Belastingdienst. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een eerdere beslissing van de wrakingskamer, waarin de gemachtigde op 22 juni 2020 een vergelijkbaar verzoek had gedaan. De wrakingskamer oordeelde dat de gronden van het huidige verzoek overeenkwamen met die van het eerdere verzoek en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere uitkomst rechtvaardigden. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en dat er sprake was van misbruik van recht. De wrakingskamer verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk en bepaalde dat een volgend wrakingsverzoek van de gemachtigde niet in behandeling zou worden genomen. De hoofdzaken zouden worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de betrokken partijen werden geïnformeerd.

Uitspraak

beslissing
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
registratienummer wraking 200.283.300/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken,
inzake het verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 14 september 2020
in de zaken
met kenmerk [kenmerk 1] ,
[verzoeker 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 april 2019, nummer [nummer 1] ,
met kenmerk [kenmerk 2] ,
[verzoeker 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 12 februari 2019, nummer [nummer 2] ,
met kenmerk [kenmerk 3] en [kenmerk 4] ,
[verzoeker 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank van 21 december 2018 en 22 augustus 2019, nummers [nummer 3] en [nummer 4] ,
met kenmerk [kenmerk 5] tot en met [kenmerk 6] , [kenmerk 7] en [kenmerk 8] ,
[verzoeker 4] , h.o.d.n. [naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank van 14 maart 2019 en 11 juli 2019, nummers [nummer 5] , [nummer 6] , [nummer 7 tot en met] [nummer 8] , [nummer 9] , [nummer 10] ,
[nummer 11] , [nummer 12] , [nummer 13] , [nummer 14] , [nummer 15] en [nummer 16] ,
met kenmerk [kenmerk 9] ,
[verzoeker 5] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 26 maart 2019, nummer [nummer 17] ,
met kenmerk [kenmerk 10] ,
[verzoeker 6] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 26 maart 2019, nummer [nummer 18] ,
met kenmerk [kenmerk 11] ,
[verzoeker 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 26 maart 2019, nummer [nummer 19] ,
met kenmerk [kenmerk 12] ,
[verzoeker 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 26 maart 2019, nummer [nummer 20] ,
met kenmerk [kenmerk 13] ,
[verzoeker 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 26 maart 2019, nummer [nummer 21] ,
met kenmerk [kenmerk 14] ,
[verzoeker 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 12 april 2019, nummer [nummer 22] ,
met kenmerk [kenmerk 15] en [kenmerk 16]
[verzoeker 11] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 12 april 2019, nummers [nummer 23] en [nummer 24] ,
hierna samen te noemen: verzoekers, gemachtigde in alle zaken: A.F.M.J. Verhoeven ,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
strekkende tot wraking van mrs. T.A. Gladpootjes, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, raadsheren in het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, hierna samen te noemen: de raadsheren.

1.Het procesverloop

1.1.
Na de uitnodiging voor de inhoudelijke behandeling van de in de aanhef genoemde zaken (hierna: de hoofdzaken) door de meervoudige belastingkamer van het hof ter - fysieke
- zitting van 12 november 2020 heeft verzoeker bij faxbericht van 14 september 2020 een verzoek tot wraking van de raadsheren gedaan (hierna: het wrakingsverzoek).
1.2.
Het wrakingsverzoek houdt, kort samengevat, als gronden in:
het hof geeft voorrang aan een nationale bepaling (Tijdelijke COVID-19-wet);
de weigeringsbeschikking van gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven ,
zonder de Unierechter te consulteren door voorrang te geven aan een nationale bepaling (artikel 8:25 Awb).
1.3.
De wrakingskamer heeft het onderzoek gesloten.

2.De beoordeling van de ontvankelijkheid

2.1.
De gemachtigde van verzoekers heeft op 22 juni 2020 een wrakingsverzoek met gelijke strekking gedaan namens andere belanghebbenden in andere zaken die op dat moment aanhangig waren bij het hof. In de uitspraak van 27 augustus 2020 heeft de wrakingskamer in dat wrakingsverzoek als volgt geoordeeld:
"4.1. De wrakingskamer constateert allereerst dat de raadsheren in de onderhavige zaken niet de (tussen)beslissing hebben genomen dat de gemachtigde wordt geweigerd, zoals door de gemachtigde erkend ter zitting. Ook volgt uit de tekst van de uitnodiging dat de zitting van
4 september 2020 in beginsel fysiek zal plaatsvinden. Er is vooralsnog geen gebruik gemaakt van de tijdelijke COVID-19-wetgeving om de zitting op digitale wijze te houden. Gelet op het voorgaande kan hetgeen verzoekers daarover hebben aangevoerd in deze zaken niet leiden tot toewijzing van het wrakingsverzoek. Deze gronden missen immers feitelijke grondslag.
4.2.
Verder overweegt de wrakingskamer dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in belastingzaken brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking; wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van deze (tussen)beslissing, noch over een eventueel verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat
betreft de motivering van een dergelijke (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten - bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen - niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (vgl. de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2018, ECLl:NL:HR:2018:1413 en ECLl:NL:HR:2018:1770).
4.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook als met de beslissing in andere zaken om de gemachtigde te weigeren een onjuist rechtskundig standpunt is gehuldigd en deze beslissing ten onrechte in een tussenuitspraak is neergelegd, zoals verzoekers stellen, dit geen grond kan vormen voor wraking. Dit geldt ook als het meerdere beslissingen betreft. De wrakingskamer ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder die eerdere weigeringsbeslissingen en de daartoe gebezigde motivering betreffende (kortweg) onbetamelijk taalgebruik door de gemachtigde, ook geen aanleiding om te oordelen dat die eerdere weigeringsbeslissingen niet anders zouden kunnen worden verstaan dan als blijk(en) van vooringenomenheid. Dat eerder, in andere zaken, onwelgevallige beslissingen zijn genomen over (kennelijk) rechtsvragen ten aanzien waarover ten onrechte geen prejudiciële vragen zijn gesteld, is - ook [als] dat waar zou zijn - evenmin grond voor wraking. Een inhoudelijke beoordeling van die gegeven beslissingen is immers niet aan de wrakingskamer. De wrakingskamer komt ook niet toe aan het stellen van prejudiciële vragen, omdat voor de wrakingskamer geen rechtsvragen voorliggen die een antwoord van het HvJ EU behoeven.
4.5.
Al hetgeen overigens aan stellingen is ingenomen in het verzoekschrift en de pleitnota behoeft geen behandeling, omdat het voor de beoordeling van het wrakingsverzoek niet ter zake doet.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen."
2.2.
De wrakingskamer stelt vast dat de (motivering van de) gronden in het onderhavige wrakingsverzoek overeenkomen met de inhoud van het wrakingsverzoek van 22 juni 2020. Ook de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van deze gronden zijn gelijk, kort samengevat: er is geen "skypezitting" gepland maar een fysieke zitting en de gemachtigde is niet in onderhavige zaken geweigerd. Een nieuw wrakingsverzoek zou gelet hierop en in aanmerking genomen dat de gronden van een wrakingsverzoek in beginsel gelijktijdig dienen te worden voorgedragen, alleen een herhaling van zetten zijn en redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. De wrakingskamer acht daarom, gelet op de behandeling van en de beslissing op het eerdere wrakingsverzoek die de gemachtigde van verzoekers heeft ingediend met betrekking tot andere bij het hof aanhangig gemaakte zaken en waarvan de hiervoor in 2.1 weergegeven overwegingen als in deze beslissing herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, het onderhavige wrakingsverzoek kennelijk ongegrond en misbruik van recht. Verzoekers zullen in hun wrakingsverzoek niet worden ontvangen.
2.3.
Op grond van het vorenstaande is het wrakingsverzoek van verzoekers niet-ontvankelijk. Gelet hierop komt de wrakingskamer niet toe aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het wrakingsverzoek. Een mondelinge behandeling kan daarom achterwege blijven.
2.4.
De wrakingskamer maakt gebruik van de in artikel 8:18, lid 4, van de Awb opgenomen mogelijkheid om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van (de gemachtigde van) verzoekers, niet in behandeling genomen zal worden. Zoals hiervoor is overwogen wordt door de gemachtigde van verzoekers oneigenlijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot wraking. Behandeling van een volgend wrakingsverzoek zou daarom tot een ongerechtvaardigd oponthoud van de bodemzaken leiden.

5.De beslissing

Het hof (de wrakingskamer):
verklaart het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk;
bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek van (de gemachtigde van) verzoekers niet in behandeling wordt genomen;
bepaalt dat de hoofdzaken worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoekers, de Inspecteur, alsmede aan de raadsheren T.A. Gladpootjes, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt.
Deze beslissing is gegeven op 30 september 2020 door mrs. J.W. van Rijkom, M.G.W.M. Stienissen en A.M.G. Smit, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2020.