ECLI:NL:GHSHE:2020:4214

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
20-001323-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en bedreiging met zware mishandeling in penitentiaire inrichting

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1986 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was eerder veroordeeld voor poging tot moord en bedreiging met zware mishandeling. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot moord, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de poging tot doodslag en de bedreiging met zware mishandeling. De feiten vonden plaats op 22 maart 2017 in Vught, waar de verdachte een medegedetineerde met een mes heeft aangevallen en een penitentiair inrichtingswerker heeft bedreigd. Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de recidive van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht. Het hof heeft ook de onttrekking aan het verkeer van het gebruikte mes bevolen. De uitspraak is gedaan in het kader van de rechtsbescherming en de noodzaak om de samenleving te beschermen tegen gewelddadig gedrag.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001323-18
Uitspraak : 25 augustus 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-879559-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte voor poging tot moord en bedreiging met zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van het inbeslaggenomen aardappelschilmes is bij vonnis waarvan beroep bevolen dat dit wordt onttrokken aan het verkeer.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van de bewijsmiddelen met de door de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] afgelegde verklaringen bij de raadsheer-commissaris.
Door de verdediging is ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde primair integrale vrijspraak bepleit en subsidiair partiële vrijspraak bepleit voor wat betreft de poging tot moord. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging eveneens vrijspraak bepleit. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 22 maart 2017 te Vught ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, als gedetineerde in de Penitentiaire Inrichting aldaar een mes heeft bemachtigd en/of dat mes bij zich heeft gedragen en/of die [slachtoffer] in een onderwijsruimte (bibliotheek) van de Penitentiaire Inrichting
aldaar heeft opgewacht en/of in de buurt van die [slachtoffer] in die onderwijsruimte is gaan zitten en/of (meermalen) met dat mes die [slachtoffer] in de hals en/of nek heeft gestoken en/of gesneden en/of (meermalen) snijdende en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de hals en/of nek van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 22 maart 2017 te Vught een medewerker van de PI Vught, [getuige 3] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte, toen daar opzettelijk dreigend met een mes snijdende en/of stekende bewegingen gemaakt in de richting van die [getuige 3] en/of in de onmiddellijke nabijheid van die [getuige 3] een mes in zijn hand gehad en/of (daarbij) dreigend geroepen "Ga weg. Jullie moeten hier allemaal weg!" en/of "Ga weg, je moet weg. Uit mijn buurt", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de tenlastegelegde poging tot moord bewezen zal verklaren nu in haar opvatting de verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan om het slachtoffer van het leven te beroven.
Hiertoe heeft zij - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende betoogd.
De advocaat-generaal heeft allereerst gewezen op het motief van de verdachte. Gelet op de delictsgeschiedenis van het slachtoffer en het feit dat de verdachte in het verleden betrokken was bij soortgelijke incidenten, gaat de advocaat-generaal ervan uit dat de verdachte het slachtoffer bewust heeft uitgekozen.
Ten aanzien van het aardappelschilmes dat de verdachte heeft gebruikt heeft de verdachte verklaard dat het mes in de onderwijsruimte op een tafel lag, maar dat acht de advocaat-generaal niet aannemelijk. Uit de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen volgt dat in de penitentiaire inrichting heel zorgvuldig werd omgegaan met het uitgeven van mesjes aan gedetineerden. Dat een dergelijk mes in de onderwijsruimte rondslingert acht zij gelet daarop onwaarschijnlijk. Zij gaat er dan ook van uit dat de verdachte het mes eerder heeft bemachtigd en naar de onderwijsruimte heeft meegenomen.
In de visie van de advocaat-generaal duidt het voorgaande op een vooropgezet plan om het slachtoffer van het leven te beroven, waarbij eveneens van belang is dat de onderwijsruimte de enige plek is waar de verdachte en het slachtoffer elkaar konden treffen. Verder heeft zij erop gewezen dat de verdachte heeft gewacht tot de docent koffie ging zetten, om vervolgens het slachtoffer aan te vallen. In de daarmee gemoeide tijdsspanne heeft de verdachte voldoende tijd gehad zich te beraden op zijn genomen besluit en de consequenties daarvan. Hij heeft dus met voorbedachte raad gehandeld.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte geen vooropgezet plan heeft gehad om het slachtoffer van het leven te beroven. De raadsvrouw heeft op de gronden als verwoord in haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hij heeft zich niet voorbereid, wist niet dat het slachtoffer onderwijs had die dag, heeft geen mes bij zich gedragen waarmee hij het slachtoffer heeft opgewacht en hij is ook niet bewust in de onderwijsruimte in de buurt van het slachtoffer gaan zitten, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat, ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad
en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof het navolgende gebleken.
De verdachte heeft, terwijl hij in de onderwijsruimte van de penitentiaire inrichting met het slachtoffer aanwezig was, op het moment dat de docent in het kantoor koffie aan het zetten was en er derhalve geen sprake was van enig toezicht, het slachtoffer van achteren met een aardappelschilmes aangevallen. De verdachte heeft hierover verklaard dat het mes in de onderwijsruimte op een tafel lag en dat hij dit in een opwelling heeft gepakt, naar het slachtoffer is gelopen en het mes op zijn keel heeft gezet.
Het antwoord op de vraag of de verdachte het mes naar de onderwijsruimte heeft meegenomen of dat het mes, zoals verdachte heeft verklaard, al op een tafel in de onderwijsruimte lag, is van belang om te kunnen vaststellen of de verdachte een vooropgezet plan heeft gehad om het slachtoffer van het leven te beroven. Immers, indien de verdachte het mes al eerder, bijvoorbeeld op de afdeling, heeft bemachtigd en vervolgens heeft meegenomen naar de onderwijsruimte waar hij het slachtoffer heeft aangevallen, heeft hij de gelegenheid gehad zich gedurende enige tijd te kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit.
Voor het hof is niet vast komen te staan op welk moment de verdachte het aardappelschilmes tot zijn beschikking heeft gekregen. Uit de verklaringen van de medegedetineerden [getuige 2] en [getuige 4] , de penitentiaire inrichtingswerker [getuige 3] en de docent [getuige 1] volgt enerzijds dat in de penitentiaire inrichting streng wordt gecontroleerd op het uitgeven van mesjes aan gedetineerden en anderzijds dat het personeel wel over (eigen) mesjes kan beschikken, bijvoorbeeld voor het schillen van een appel. In dit verband is eveneens van belang dat penitentiaire inrichtingswerker [getuige 6] op 6 april 2017 heeft verklaard dat hij vlak na het incident op afdeling E/F van Unit 7, waar de verdachte verbleef, de mesjes heeft gecheckt en dat deze allemaal aanwezig waren. Ook op de andere afdelingen van Unit 7 waren de mesjes compleet, aldus de penitentiair inrichtingswerker. Uit de verklaring van [getuige 8] , [functie] binnen de penitentiaire inrichting, volgt bovendien dat na het incident met de verdachte alle mesjes op Unit 6 en 7 aanwezig waren, terwijl het mesje dat de verdachte had gebruikt toen al in beslag was genomen. Dat het aardappelschilmes op een tafel in de onderwijsruimte lag, zoals de verdachte heeft verklaard, kan het hof derhalve niet uitsluiten.
Nu het hof niet kan vaststellen wanneer de verdachte het aardappelschilmes tot zijn beschikking heeft gekregen, kan naar het oordeel van het hof niet worden uitgesloten dat de verdachte vlak voor de aanval het mes heeft bemachtigd en in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, dus zonder vooropgezet plan, het slachtoffer daarmee heeft benaderd.
Het hof is aldus - anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet kan worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake is geweest van voorbedachte raad.
Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het impliciet primair tenlastegelegde, te weten de poging tot moord.
Bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag en de onder 2 tenlastegelegde bedreiging
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 22 maart 2017 te Vught ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, als gedetineerde in de Penitentiaire Inrichting aldaar een mes heeft bemachtigd en meermalen met dat mes die [slachtoffer] in de hals heeft gestoken en/of gesneden en meermalen snijdende en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de hals van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 22 maart 2017 te Vught een medewerker van de PI Vught, [getuige 3] , heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte, toen daar opzettelijk dreigend in de onmiddellijke nabijheid van die [getuige 3] een mes in zijn hand gehad en met een mes stekende bewegingen gemaakt in de richting van die [getuige 3] en daarbij dreigend geroepen "Ga weg. Jullie moeten hier allemaal weg!" en "Ga weg, je moet weg. Uit mijn buurt", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag. De raadsvrouw heeft op de gronden als verwoord in haar pleitnota aangevoerd dat het opzet van de verdachte niet was gericht op de dood van het slachtoffer. De verdachte heeft enkel getracht het mes op de keel van het slachtoffer te zetten, maar dat is onvoldoende voor een veroordeling wegens poging tot doodslag, aldus de raadsvrouw.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het mes in de onderwijsruimte rondslingerde, dat hij het mes in een fractie van een seconde heeft gepakt en vervolgens op de keel van het slachtoffer heeft gezet. Door aldus te handelen heeft hij ‘een statement’ in de richting van de inrichting willen maken. Het was niet de bedoeling het slachtoffer daadwerkelijk iets aan te doen. De wondjes op de keel/hals van het slachtoffer zijn veroorzaakt doordat anderen het slachtoffer wegtrokken. Dat het slachtoffer veroordeeld zou zijn voor zedendelicten was toeval, aldus de verdachte.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 22 maart 2017 heeft in de onderwijsruimte van de penitentiaire inrichting te Vught een incident plaatsgehad. Docent [getuige 1] heeft verklaard dat zij, toen zij zich in het kantoor bevond om koffie te zetten, geschreeuw hoorde. Zij is terug gerend naar de onderwijsruimte en zag dat de verdachte een mes vast had en probeerde bij de keel van het slachtoffer te komen. Hij maakte snijdende bewegingen. Het mes is ook daadwerkelijk in contact gekomen met de keel, aldus [getuige 1] . Naast [getuige 1] hebben eveneens getuigen [getuige 5] en [getuige 3] verklaard dat de verdachte op het slachtoffer gefocust was en dat hij, ondanks pogingen van omstanders om het slachtoffer te ontzetten, telkens opnieuw bij het slachtoffer probeerde te komen. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte met de linkerarm de keel vast had en met de andere hand meerdere steekbewegingen maakte. Meerdere mensen trachtten de verdachte bij het slachtoffer weg te trekken, maar de verdachte bleef telkens terugkomen, aldus de getuige. Inrichtingswerkers hebben uiteindelijk een tafel over het slachtoffer kunnen plaatsen, waarna zij hem bij zijn benen hebben gepakt en de gang op hebben getrokken. De agressie bij de verdachte nam daarna af, aldus getuige [getuige 5] . Naderhand is door verpleegkundige [betrokkene] waargenomen dat het slachtoffer steekwondjes in zijn gezicht en hals had, alsmede een oppervlakkige snijwond bij zijn strottenhoofd. De verpleegkundige heeft later verduidelijkt dat de steekwondjes moeten worden geïnterpreteerd als prikjes, en dat deze, wanneer dit diepere wonden waren geweest, als levensbedreigend beschouwd kunnen worden.
Het hof overweegt het navolgende.
De verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer niet bewust heeft uitgekozen, maar dat het een ‘toevalstreffer’ was, acht het hof onaannemelijk. De verdachte heeft zich voorafgaand aan het incident tegenover medegedetineerde [getuige 2] over het slachtoffer uitgelaten. Uit de verklaring van [getuige 2] zoals afgelegd bij de raadsheer-commissaris volgt dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat “die gasten” (
het hof begrijpt uit de context van de verklaring: pedofielen) dood moeten. Hij heeft dat ook specifiek over het slachtoffer gezegd, aldus de getuige. Voorts heeft de verdachte zich kort na het voorval tegenover inrichtingswerker [getuige 6] uitgelaten over het slachtoffer en diens delictsgeschiedenis. Uit het proces-verbaal van verhoor getuige volgt dat de verdachte tegen [getuige 6] heeft gezegd dat hij (
hof: [getuige 6]) ervan op de hoogte was dat hij (
hof: de verdachte) hiertoe in staat was. Hij zei dat als hij de kans krijgt om er één te pakken hij ertoe in staat is om dat te doen. Voor [getuige 6] was duidelijk dat de verdachte hiermee bedoelde dat wanneer hij een zedendelinquent kon aanvallen, hij dit ook zou doen. Ongeveer zes weken voor het incident had de verdachte hem namelijk verteld dat hij in de TBS-kliniek een pedo had neergestoken en dat hij, wanneer hij weer bij dat soort mensen gezet zou worden, dit weer zou doen, aldus getuige. Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte bewust dit slachtoffer heeft aangevallen.
De verklaring van de verdachte dat hij slechts een statement heeft willen maken en daarom het mes op de keel van het slachtoffer heeft gezet, acht het hof eveneens onaannemelijk. Uit voornoemde verklaringen van onder andere [getuige 1] , [getuige 5] , [getuige 3] en [getuige 2] volgt dat er veel moeite is gedaan om de verdachte van het slachtoffer af te trekken. De verdachte was gefixeerd op het slachtoffer. Hij is blijven snijden en steken, terwijl de hals van het slachtoffer bloot lag. Deze handelingen passen niet in het door de verdachte geschetste scenario dat hij slechts het mes op de keel van het slachtoffer heeft gezet. De handelingen zijn naar het oordeel van het hof op grond van hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op de dood van het slachtoffer. Dat de bij de verdachte geconstateerde verwondingen slechts oppervlakkig van aard waren, is te danken aan het ingrijpen van omstanders en laat bovendien onverlet dat de dood had kunnen intreden indien de wonden dieper waren geweest en/of het mes een kwetsbare plek in de hals (zoals een slagader) van het slachtoffer had geraakt, zoals ook blijkt uit de verklaring van verpleegkundige [betrokkene] .
Het hof gaat er derhalve van uit dat de verdachte (boos) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, maar dat hij door voornoemd ingrijpen daarvan is weerhouden. Aldus acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag heeft begaan.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer in al zijn onderdelen.
II.
Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde bedreiging van inrichtingswerker [getuige 3] heeft de verdediging vrijspraak bepleit. De raadsvrouw heeft op de gronden als verwoord in haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte geen stekende bewegingen heeft gemaakt en hem niet op dreigende wijze op afstand heeft gehouden. Hij heeft wel, terwijl hij een mes in zijn handen had, tegen het personeel (waaronder aangever) geschreeuwd dat zij afstand moest houden. De situatie dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf ook daadwerkelijk zou worden gepleegd is niet ontstaan, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
​Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is onder meer vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Uit het proces-verbaal van aangifte en de verklaring die aangever c.q. getuige [getuige 3] bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd volgt dat aangever naar aanleiding van een melding van een vechtpartij naar de onderwijsruimte is gesneld. Hij zag de verdachte staan met een mes in zijn hand, terwijl een andere gedetineerde (
hof: het slachtoffer) op de grond lag. De verdachte was erg agressief en maakte stekende bewegingen in de richting van aangever, waarbij hij zei Ga weg. Jullie moeten hier allemaal weg!" en "Ga weg, je moet weg. Uit mijn buurt", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking. De verdachte probeerde iedereen op afstand te houden, zodat hij weer dichter bij het slachtoffer kon komen, aldus de aangever. De aangever kent de verdachte al langer en vond het op dat moment moeilijk om hem in te schatten. Hij voelde zich erg bedreigd en was van mening dat de verdachte zijn bedreigingen ook daadwerkelijk uit zou voeren.
Getuige [getuige 7] heeft verklaard dat de verdachte verbaal agressief was en het personeel met het mes op afstand hield. Getuige [getuige 5] heeft bij de politie verklaard dat de verdachte dreigend was naar iedereen die hem in de weg stond om bij het slachtoffer te komen en dat de verdachte met name dreigend was in de richting van [getuige 3] .
Het hof leidt uit het voorgaande af dat het opzet van de verdachte op de bedreiging met zware mishandeling blijkt uit de uiterlijke verschijningsvorm van de door hem verrichte gedragingen. Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat de bedreiging van zodanige aard was dat bij de aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zwaar mishandeld zou worden. Dat uit de verklaringen van verschillende getuigen volgt dat de agressie van de verdachte met name gericht was op het slachtoffer, doet aan het voorgaande niets af.
Gelet op het vorenstaande is het hof - anders dan de verdediging - van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op de ten laste gelegde bedreiging met zware mishandeling.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer in al zijn onderdelen.
III.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
IV.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:

poging tot doodslag.

Het onder 2 bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:

bedreiging met zware mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte heeft in deze zaak zowel in de fase van eerste aanleg als in de fase van hoger beroep niet willen meewerken aan gedragsdeskundige onderzoeken door respectievelijk psycholoog [psycholoog 1] (26 oktober 2017), psychiater drs. [psychiater 1] (4 november 2017) en het Pieter Baan Centrum (13 oktober 2019). Dat laatste rapport bevat wel de conclusie dat een persoonlijkheidsstoornis, zoals tijdens eerdere onderzoeken gesignaleerd, wordt vastgesteld, met mogelijk enige psychische ontregeling ten tijde van het onderzoek.
Omdat de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis van duurzame aard is, kan, aldus deze onderzoekers, worden aangenomen dat deze ook aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde feit, indien bewezen.
Gelet op het voorgaande heeft het hof voor de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte acht geslagen op de volgende in verband met twee eerdere veroordelingen (wegens poging tot zware mishandeling c.q. poging tot moord) opgestelde gedragskundige rapportages:
  • Pieter Baan Centrum d.d. 17 augustus 2009;
  • GZ-psycholoog [psycholoog 2] d.d. 1 maart 2012;
  • Psychiater dr. [psychiater 2] d.d. 8 maart 2012;
  • Pieter Baan Centrum d.d. 25 april 2013.
Uit deze rapportages volgt dat bij de verdachte sprake is van ADHD met beperkte impulscontrole en een antisociale persoonlijkheidsstoornis, met narcistische dynamiek. De verdachte vertoont impulsief, ondoordacht en zelfbepalend gedrag. Ten aanzien van de delicten van 2008 respectievelijk 2011 was de conclusie dat de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moest worden beschouwd.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op basis van deze eerdere rapportages aannemelijk is dat de hiervoor genoemde stoornissen ook aanwezig waren ten tijde van het tenlastegelegde en aldus zijn gedragskeuzes en handelen hebben beïnvloed. Het hof komt tot dit oordeel vanwege het structurele karakter van de stoornissen en het feit dat de verdachte tot op heden geen behandeling heeft gehad.
Het hof zal de verdachte daarom als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen.
Er zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Indien het hof tot een (gedeeltelijke) veroordeling van de verdachte komt heeft de raadsvrouw bepleit dat het hof bij de bepaling van de op te leggen straf rekening zal houden met:
  • het feit dat reeds in een andere zaak aan de verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging is opgelegd en dat de uitvoering daarvan pas kan aanvangen na de executie van de in deze zaak op te leggen straf;
  • het feit dat de verdachte in 2013 onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, hij niet meer in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling en dat pas sinds 30 maart 2020 de executie van deze straf verder is opgepakt;
  • het belang van behandeling van de psychische problematiek van de verdachte.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer, een medegedetineerde, meermalen met een mes in de hals te steken en/of te snijden en meermalen snijdende en/of stekende bewegingen met een mes in de richting van de hals te maken. Door aldus te handelen heeft de verdachte veel angst veroorzaakt bij het slachtoffer en de omstanders, hetgeen onder meer blijkt uit de aangifte en de getuigenverklaringen. De ervaring leert dat slachtoffers en omstanders van een ernstig delict als het onderhavige nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Het hof heeft eveneens rekening gehouden met het gewelddadig karakter van het bewezenverklaarde. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling van een penitentiair inrichtingswerker, door met een mes stekende bewegingen te maken en hem daarbij dreigend toe te roepen dat hij weg moest gaan. Ook dit feit heeft een gewelddadig karakter en kan in het algemeen tot gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer leiden, hetgeen ook blijkt uit de verklaring van de aangever.
Het hof heeft bij de straftoemeting ten nadele van de verdachte meegewogen dat hij, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 juli 2020, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, voorafgaand aan het plegen van het bewezenverklaarde feit onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder twee soortgelijke feiten als bewezenverklaard. Op 8 maart 2011 is de verdachte wegens poging tot zware mishandeling van zijn vader door het Hof ’s-Gravenhage veroordeeld tot TBS met dwangverpleging. In de TBS-kliniek heeft de verdachte getracht een andere terbeschikkinggestelde van het leven te beroven. Op 8 november 2013 is hij voor dat feit wegens poging tot moord door het Hof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met opnieuw TBS met dwangverpleging. Deze veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich schuldig te maken aan de onderhavige feiten, nu deze zijn gepleegd ten tijde van de executie van deze laatstgenoemde gevangenisstraf.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht behandeld te willen worden in een TBS-kliniek. Hij krijgt andere medicatie dan voorheen en hoewel hij liever alleen de eerder voorgeschreven ADHD-medicatie gebruikt, lijkt deze medicatie goed aan te slaan.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf enerzijds in strafverzwarende zin gelet op de recidive van de verdachte en anderzijds in strafverminderende zin acht geslagen op de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, op het feit dat de voorwaardelijke invrijheidstelling - waarna de TBS in zou gaan - van een eerder opgelegde langdurige gevangenisstraf achterwege blijft vanwege deze zaak en op de omstandigheid dat het hier om een poging gaat.
Tot slot acht het hof het van belang dat de verdachte in het kader van een TBS-maatregel behandeld zal worden voor zijn persoonlijkheidsproblematiek en dat aan de verdachte reeds in een eerdere strafzaak de maatregel van TBS met dwangverpleging is opgelegd, maar dat deze maatregel pas ten uitvoer zal worden gelegd na de executie van voornoemde eerder opgelegde gevangenisstraf en de in deze zaak op te leggen straf.
Daarom acht het hof een straf passend, die meebrengt dat de verdachte, bij toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zijn straf al heeft uitgezeten als voorlopige hechtenis. Het hof gaat ervan uit dat dit voor de verdachte een stimulans is om het detentietraject zonder incidenten te voltooien. De verdachte lijkt, met andere medicijnen dan voorheen, op de goede weg.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld in welke mate dit het geval is. In dat verband merkt het hof in de eerste plaats op dat de redelijke termijn in beginsel 24 maanden na het instellen van hoger beroep bedraagt, tenzij zich een omstandigheid voordoet die maakt dat de redelijke termijn korter is. Zo bedraagt de redelijke termijn slechts 16 maanden indien een verdachte zich in verband met de aan de orde zijnde strafzaak in voorlopige hechtenis bevindt.
In het onderhavige geval bevindt de verdachte zich ten tijde van de einduitspraak door het hof weliswaar niet meer in voorlopige hechtenis, maar heeft hij in de hoger beroepsfase wel een aanzienlijke periode (te weten: circa 24 maanden) in voorlopige hechtenis verbleven. Nu de verdachte in de hoger beroepsfase langer dan 16 maanden in voorarrest heeft doorgebracht, is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep in de onderhavige zaak 16 maanden bedraagt.
Nu namens de verdachte op 18 april 2018 hoger beroep is ingesteld en het hof eerst op 25 augustus 2020 arrest wijst, is de redelijke termijn in hoger beroep met circa 12 maanden overschreden. Deze termijnoverschrijding is weliswaar deels veroorzaakt door een verzoek van de verdediging om observatie in het Pieter Baan Centrum, waar de verdachte uiteindelijk niet aan heeft meegewerkt, en de wisseling van de raadslieden aan de zijde van de verdachte, maar komt naar het oordeel van het hof niet geheel voor rekening van de verdachte. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest.
Beslag
Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, met behulp waarvan het onder 1 en 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Voorlopige hechtenis
Bij beslissing d.d. 26 maart 2020 is de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 30 maart 2020 geschorst teneinde verdere uitvoering te kunnen geven aan de executie van de eerder aan de verdachte in de zaak met parketnummer 24-001469-12 opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren.
Gelet op de op te leggen straf zal het hof het geschorste bevel voorlopige hechtenis met ingang van heden opheffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 57, 63, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een aardappelschilmes;
heft op het op 26 maart 2020 in de zaak met parketnummer 20-001323-18 geschorste, tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter,
mr. P.M. Frielink en mr. E.G.M. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.A. Batelaan, griffier,
en op 25 augustus 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.