ECLI:NL:GHSHE:2020:4213

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
20-000596-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de veroordeling ter zake de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd en poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, en poging tot afpersing. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 42 maanden opgelegd, maar het hof heeft deze straf herzien en een gevangenisstraf van 4 jaar opgelegd, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank om geen TBS-maatregel op te leggen bevestigd, ondanks de vaststelling van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte. Het hof oordeelde dat de veiligheid van anderen niet eiste dat de TBS-maatregel werd opgelegd. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan ernstige feiten, waarbij hij geweld had toegepast en de slachtoffers had bedreigd. De impact van de feiten op de slachtoffers was aanzienlijk, wat het hof in zijn overwegingen heeft meegenomen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de schade die hij heeft veroorzaakt. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] beoordeeld en de schadevergoeding vastgesteld.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000596-18
Uitspraak : 2 november 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 februari 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-865042-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
thans verblijvende in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte, kort gezegd, voor de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd (feit 1) en poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft voorts beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met uitzondering van de straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek van voorarrest en tot TBS met dwangverpleging;
  • de vorderingen van de benadeelde partijen geheel zal toewijzen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte voor de door de rechtbank bewezen verklaarde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf gelijk aan het reeds ondergane voorarrest met beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis, maar dat aan hem in ieder geval niet TBS met dwangverpleging wordt opgelegd. De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
  • de opgelegde straf en de strafmotivering;
  • de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ;
  • de door de eerste rechter aangehaalde wetsartikelen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft ten aanzien van de straf onder meer het volgende overwogen:
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk twee personen wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden en het medeplegen van een poging tot afpersing van deze personen. Door hen van de vrijheid te beroven, geweld toe te passen en door hen met geweld en de dood te bedreigen, hebben verdachte en de medeverdachte geprobeerd de aangevers te dwingen een groot geldbedrag aan verdachte over te maken en een contract te ondertekenen. Alleen doordat de aangevers geen bankpassen bij zich hadden, kon er geen geld overgemaakt worden, waardoor het bij een poging tot afpersing is gebleven. Verdachte heeft door zijn handelen een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke vrijheid en de lichamelijke integriteit van de aangevers. Verdachtes gedrag heeft ervoor gezorgd dat de aangevers ten tijde van het plegen van de delicten erg bang zijn geweest en zich bedreigd hebben gevoeld. Tot op de dag van heden bestaat bij de aangevers angst dat verdachte en medeverdachte alsnog uitvoering zullen geven aan de door hen geuite bedreigingen. Uit de toelichting op de vorderingen van de benadeelde partijen alsmede uit de namens mevrouw [benadeelde 1] ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring blijkt dat het hele gebeuren een grote impact op aangevers heeft gehad en dat zij de psychische gevolgen nog dagelijks met zich meedragen. Feiten als de onderhavige veroorzaken ook in de samenleving als geheel gevoelens van onrust en onveiligheid. Verdachte heeft zich van dit alles niets aangetrokken. Hij heeft zich enkel laten leiden door zijn eigen belangen en financiële motieven. Verdachte verkeerde naar zijn zeggen in de veronderstelling dat hij terminaal ziek was en niet meer lang te leven had, waardoor hij zijn partner en kinderen goed wilde achterlaten. Het uit de wereld helpen van het conflict met de aangevers maakte hier volgens hem onderdeel van uit. Dit is echter geen excuus om voor eigen rechter te spelen en dergelijke ernstige en brutale strafbare feiten te plegen.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de duur van de vrijheidsberoving en de omstandigheid dat er door verdachte en de medeverdachte geweld is toegepast op de aangevers. Voorts houdt de rechtbank rekening met de leidende rol van verdachte bij de feiten. Hij was de initiator en hij is degene die de situatie gecreëerd heeft. Hij is nagenoeg continue bij de aangevers aanwezig geweest en heeft hen al die tijd onder druk gezet. Daarnaast is verdachte degene geweest die de medeverdachte aanstuurde. De rechtbank neemt verdachte dit alles zeer kwalijk.
Kijkend naar de persoon van verdachte houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Deze veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden wederom van het rechte pad af te wijken. Kennelijk neemt verdachte het niet zo nauw met de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van anderen en de mogelijke gevolgen van zijn handelen. De rechtbank rekent dit verdachte zeer aan.
De rechtbank overweegt dat verdachte er ter terechtzitting blijk van heeft gegeven dat hij de ernst van het door hem aan zijn slachtoffers aangedane leed inziet en berouw heeft getoond.
Het hof schaart zich achter bovengenoemde overwegingen van de rechtbank. Daaraan voegt het hof toe dat verdachte ook in hoger beroep meermalen spijt heeft betuigd en op een vraag van de advocaat-generaal heeft aangegeven de schade van de slachtoffers te zullen vergoeden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot (onder meer) TBS met dwangverpleging. De verdediging heeft hiertegen verweer gevoerd. De rechtbank is niet tot oplegging van de maatregel TBS met dwangverpleging overgegaan. De rechtbank heeft zich daarbij voornamelijk gebaseerd op een Pro Justitia rapport d.d. 1 juli 2017 van psycholoog [psycholoog 1] en een Pro Justitia rapport d.d. 6 juli 2017 van psychiater [psychiater 1] . De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
Uit artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht en de heersende jurisprudentie met betrekking tot het opleggen van een mogelijke TBS-maatregel volgt dat de rechtbank de TBS-maatregel alleen kan opleggen indien is vastgesteld dat er bij verdachte tijdens het begaan van de strafbare feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. In deze zaak hebben een psychiater en psycholoog onderzoek gedaan naar de geestvermogens van verdachte. Verdachte heeft hieraan meegewerkt. De psychiater heeft in het rapport van 6 juli 2017 geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten leed aan een stoornis in alcoholgebruik, thans in vroege remissie, en dat er verder waarschijnlijk sprake was van een nagebootste stoornis en een conversiestoornis. Volgens de psychiater kan niet worden uitgesloten dat sprake was van simulatie bij verdachte. Deze stoornissen hebben volgens de psychiater niet doorgewerkt bij de keuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. De psychiater is dan ook van mening dat de feiten, indien bewezen, volledig aan verdachte kunnen worden toegerekend en zijn er geen argumenten voor een behandeling in een gedwongen kader.
De psycholoog komt in het rapport van 1 juli 2017 tot de conclusie dat er bij verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten geen sprake was van een stoornis die vanuit forensisch oogpunt relevant is. De kenmerken die verdachte heeft van antisociale en narcistische persoonlijkheidstrekken zijn volgens de psycholoog onvoldoende in omvang en sterkte aanwezig om daarop de kwalificatie persoonlijkheidsstoornis van toepassing te laten zijn. Ook de psycholoog is van mening dat de feiten, indien bewezen, volledig aan verdachte kunnen worden toegerekend en ook de psycholoog is van mening dat er geen argumenten naar voren gekomen zijn om een behandeling - al dan niet in een gedwongen kader - aan te bevelen.
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde rapportages niet het oordeel kan volgen dat verdachte ten tijde van het plegen van de huidige feiten leed aan [een] stoornis waarvoor behandeling in een gedwongen kader noodzakelijk zou zijn. De rechtbank overweegt voorts dat in het dossier geen andere - al dan niet verouderde informatie - over de geestvermogens van verdachte aanwezig is. Zo beschikt de rechtbank niet over de Pro Justitia rapportages betreffende het indexdelict waarvoor verdachte in 1990 de TBS-maatregel opgelegd heeft gekregen.
Bij gebreke van andersluidende informatie ziet de rechtbank geen aanleiding de inhoud van het psychiatrisch en psychologisch rapport als hierboven genoemd, ter zijde te schuiven.
De rechtbank neemt de bevindingen en conclusies van de deskundigen dan ook over. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte gepleegde delicten volledig aan hem kunnen worden toegerekend. De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie tot oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging dan ook af.
In hoger beroep is de verdachte ter observatie in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) geplaatst. Psycholoog [psycholoog 2] en psychiater [psychiater 2] , beiden verbonden aan het PBC, schrijven in hun rapport d.d. 1 juli 2020 aangaande hun onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte onder meer het volgende.
Betrokkene heeft een geschiedenis van het (mogelijk) voorwenden van ziekte (longkanker,
CVA), wat door verschillende specialisten als zogenaamde 'functionele' stoornis is gediagnosticeerd, dat wil zeggen klachten zonder lichamelijk oorzakelijk substraat. Er zou sprake kunnen zijn van conversie (…), een nagebootste stoornis (…) en/of simulatie.
In de context van de ten laste gelegde feiten hebben deze diagnostische overwegingen overigens geen betekenis; ze zijn dus niet forensisch relevant.
In 1990, voor de tbs-behandeling, is er sprake van een ernstige persoonlijkheidsstoornis
en een stoornis in het middelengebruik. In die tijd wordt hij beschreven met zeer
veel klachten en symptomen. Tijdens de jarenlange tbs-behandeling is een duidelijke
ontwikkeling te zien, ondanks het feit dat betrokkene vaak als moeilijk hanteerbaar werd
beschouwd en vaak is overgeplaatst. De veel aanwezige impulsieve woede verbleekte op de
duur echter toch en betrokkene kreeg meer controle over zijn emoties en de uitingen van zijn emoties.
Ten tijde van het beëindigen van de tbs, in 2012, was sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken, en met trekken van psychopathie. Betrokkene had een verhoogde verslavingsgevoeligheid.
In tegenstelling tot de informatie die beschikbaar was ten tijde van de PJ-rapportages in
2017, toen er formeel geen persoonlijkheidsstoornis meer kon worden vastgesteld, geeft het
huidige aanvullende milieuonderzoek toch een aanvullend, eerder verholen gebleven beeld
van betrokkenes leven sinds 2012. Thans is gebleken dat er ook sinds 2012 in de primaire
dynamiek nog steeds sprake is gebleven van veel antisociaal gedrag en middelengebruik
(voornamelijk alcohol). Betrokkene is altijd sterk zelfbepalend gebleven en accepteerde geen inmenging van anderen als hij daardoor wordt beknot in wat hij wil. Er blijkt sindsdien sprake van een grote hoeveelheid aan politiemutaties, die dit patroon onderbouwen.
De argumentatie in de PJ-rapporten van 2017 om geen persoonlijkheidsstoornis meer vast te kunnen stellen, was gebaseerd op de overweging dat er onvoldoende geobjectiveerde feiten meer zouden zijn om aan de criteria van een dergelijke stoornis te voldoen. Echter, met de aanvullende informatie uit het huidige milieuonderzoek kan niet anders gesteld worden dan dat nog steeds sprake is van een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkt van wat binnen de cultuur van betrokkene wordt verwacht. Dit komt tot uiting op het terrein van interpersoonlijk functioneren, impulsbeheersing, cognities en affectiviteit. Het betreft een duurzaam, bij betrokkene levenslang, patroon dat naar voren komt in een breed scala van persoonlijke en sociale situaties.
Er moet gesproken worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, omdat betrokkene
niet in staat is zich te conformeren aan sociale normen over wat volgens de wet is toegestaan. Er is sprake van onbetrouwbaarheid door herhaaldelijk liegen, impulsiviteit, prikkelbaarheid en agressiviteit, roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf en anderen, constante onverantwoordelijkheid en een ontbreken van berouw.
De psychodynamiek die in 2017 wordt beschreven, komt overeen met die aan het einde
van de tbs. Gesteld kan worden dat die zonder behandeling niet veranderd zal zijn, zoals
overigens ook blijkt uit betrokkenes gedrag de laatste jaren tot het huidige ten laste gelegde.
Deze in 2017 beschreven dynamiek vermoedt het nog steeds aanwezig zijn van narcistische
trekken. Gesproken moet derhalve worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met
narcistische trekken.
Daarbij blijkt uit de politiemutaties, de PJ-rapportages van 2017 en actuele verklaringen van betrokkene op de afdeling in het PBC dat er sprake is van een stoornis in het gebruik van cannabis en alcohol.
Aangezien er bij een persoonlijkheidsstoornis sprake is van een duurzaam patroon van
innerlijke ervaringen en gedragingen kan gesteld worden dat ook ten tijde van de ten laste
gelegde feiten sprake was van de gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis. Onduidelijk is
wat de rol van alcohol en cannabis is geweest ten tijde van het ten laste gelegde.
Gelet op de bevindingen van psycholoog [psycholoog 2] en psychiater [psychiater 2] , die het hof overneemt en tot de zijne maakt, komt het hof, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat er ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde bij de verdachte wel degelijk (nog steeds) een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
De omstandigheid dat de onderzoekers de camerabeelden van de door de verdachte gepleegde feiten niet hebben gezien noch het feit dat de verdachte niet heeft willen meewerken aan het onderzoek door [psycholoog 2] en [psychiater 2] maken dit anders. Het hof stelt vast dat de verdachte wel heeft meegewerkt aan het door [betrokkene 1] uitgevoerde milieuonderzoek waarbij de onderzoeker in de verschillende fasen van het onderzoek in het PBC met de verdachte heeft gesproken. Tevens heeft [betrokkene 1] gesprekken gevoerd met verschillende referenten, waaronder [betrokkene 2] , de toenmalige partner van de verdachte.
Het hof concludeert dan ook, anders dan de raadsman, dat de deskundigen op basis van de nieuwe informatie uit het milieuonderzoek in combinatie met de overige door hen geraadpleegde stukken wel degelijk hebben kunnen vaststellen dat er op het moment van het plegen van de feiten bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijk stoornis.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de maatregel met de dwangverpleging eist. Bij de beantwoording van die vraag betrekt het hof de volgende overwegingen in het rapport van [psycholoog 2] en [psychiater 2] met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, de kans op recidive en een eventuele behandeling van de verdachte.
Duidelijk uit het verleden is geworden dat betrokkene veel meer controle over zijn antisociale gedrag en narcisme heeft gekregen dan ten tijde van het indexdelict voor de tbs-behandeling.
Het is middels het huidig onderzoek niet mogelijk geweest om een eenduidig onderbouwde
conclusie te trekken over de mate waarin de gestelde diagnoses hebben doorgewerkt in de
ten laste gelegde feiten.
Aangezien er verschillende scenario's denkbaar zijn waarin juist wel of juist geen doorwerking van de pathologie in de ten laste gelegde feiten kan hebben gespeeld, maar dit door de weigering van betrokkene om mee te werken aan het onderzoek niet eigenstandig kon worden vastgesteld, onthoudt het onderzoekend team zich om vanuit gedragskundig
oogpunt een inschatting te geven over de kans op herhaling van soortgelijke delicten als die
zijn ten laste gelegd, en kan het onderzoekend team evenmin een advies geven voor een
eventuele behandeling ter vermindering van dat risico.
Alhoewel dus door de deskundigen is vastgesteld dat er bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake is geweest van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, is het hof van oordeel dat oplegging van de TBS-maatregel niet aan de orde is, omdat niet kan worden vastgesteld dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de TBS-maatregel eist. Evenmin kan worden beoordeeld of en zo ja, welke behandeling voor de verdachte passend zou zijn en of deze behandeling in een gedwongen kader zou moeten plaatsvinden.
Het hof zal gelet op het voorgaande een gevangenisstraf opleggen. Gelet op de door de deskundigen beschreven psychische problematiek bij de verdachte acht het hof het wel raadzaam als stok achter de deur een gedeelte van die gevangenisstraf voorwaardelijk aan de verdachte op te leggen en om aan die voorwaardelijk straf een proeftijd van 3 jaren te koppelen. Alles overziende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren passend en geboden.
Voorlopige hechtenis
De opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte per datum arrest, zoals verzocht door de raadsman, is bij de door het hof op te leggen straf niet aan de orde.
De benadeelde partij [benadeelde 1]
 Vordering tot schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.406,94, bestaande uit een bedrag van € 2.656,09 aan materiële schade en een bedrag van € 1.750,- aan immateriële schade. Ter terechtzitting in eerste aanleg is de vordering verminderd met de post reiskosten voor het bijwonen van die zitting (127,20 km).
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.341,72, te vermeerderen met de wettelijke rente over de materiële schade per de datum van ondertekening van het schadevergoedingsformulier, zijnde 23 januari 2018, en over de immateriële schade per de datum van het bewezenverklaarde, zijnde 5 april 2017.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder 1 en onder 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.378,15, bestaande uit
€ 2.628,15 materiële schade en € 1.750,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierna vermeld.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof merkt te dien aanzien nog op dat aan reiskosten is gevorderd een bedrag van:
931,60 (1058,8 – 127,2) kilometer à € 0,26 = € 242,22. De rechtbank is in het vonnis uitgegaan van een tarief per kilometer van € 0,19. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij naar voren gebracht dat op grond van de Letselschade Richtlijn Kilometervergoeding het tarief van € 0,26 geldt voor reiskosten gemaakt in verband met het ondergaan van medische behandelingen en voor bezoeken aan bureau Slachtofferhulp. Het hof zal daarbij aansluiten.
Uit bijlagen bij het voegingsformulier benadeelde partij volgt dat:
  • 520,40 kilometer aan reiskosten zijn gemaakt voor het ondergaan van medische behandelingen en voor bezoeken aan bureau Slachtofferhulp.
  • 411,20 kilometer aan reiskosten zien op anderszins gemaakte reiskosten.
Voor reiskosten komt derhalve voor vergoeding in aanmerking:
520,40 km x € 0,26 = € 135,30
411,20 km x € 0,19 =
€ 78,13+
Totaal € 213,43.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering van de materiële schade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
 Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 4.378,15. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierna te melden
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
De benadeelde partij [benadeelde 2]
 Vordering tot schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.025,00, bestaande uit een bedrag van € 25,- aan materiële schade en een bedrag van € 2.000,- aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 525,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de materiële schade per de datum van ondertekening van het schadevergoedingsformulier, zijnde 26 januari 2018, en over de immateriële schade per de datum van het bewezenverklaarde, zijnde 5 april 2017.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
 Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 775,00, bestaande uit een bedrag van
€ 25,- aan materiële schade en een bedrag van € 750,- aan immateriële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierna te melden, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 45, 47, 55, 57, 63, 282, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.378,15 (vierduizend driehonderdachtenzeventig euro en vijftien cent) bestaande uit € 2.628,15 (tweeduizend zeshonderdachtentwintig euro en vijftien cent) materiële schade en€ 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.378,15 (vierduizend driehonderdachtenzeventig euro en vijftien cent) bestaande uit € 2.628,15 (tweeduizend zeshonderdachtentwintig euro en vijftien cent) materiële schade en € 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 53 (drieënvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
23 januari 2018 en van de immateriële schade op 5 april 2017.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 775,00 (zevenhonderdvijfenzeventig euro) bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 775,00 (zevenhonderdvijfenzeventig euro) bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
26 januari 2018 en van de immateriële schade op 5 april 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R.R. Everaars-Katerberg, voorzitter,
mr. W.T.H. Peute en mr. M.E.F.H. van Erve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 2 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.E.F.H. van Erve is buiten staat het arrest mede te ondertekenen.