ECLI:NL:GHSHE:2020:4206

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
20-002423-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, geboren in 1968, die betrokken was bij hennephandel. De rechtbank had eerder een bedrag van € 237.590,09 vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 136.111,69, na een gedetailleerde kasopstelling en beoordeling van de bewijsstukken. De advocaat-generaal had een hoger bedrag gevorderd, maar het hof heeft de betalingsverplichting gematigd met € 5.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk is de betrokkene verplicht om € 131.000,- aan de Staat te betalen. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002423-18 OWV
Uitspraak : 21 oktober 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep, ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 april 2014, parketnummer 03-703947-11 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres betrokkene] .
Procesgang
Bij voormelde uitspraak is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 237.590,09 en is aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 23 oktober 2015 met parketnummer 20-001225-14 heeft dit hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 162.990,70 en is aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 22 mei 2018, nr. S 17/03352 P, heeft de Hoge Raad der Nederlanden als volgt beslist:
‘vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.’
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en de terechtzitting in eerste aanleg
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten op een bedrag van € 145.689,59 en een betalingsverplichting zal opleggen aan de betrokkene voor een bedrag van € 140.000,-.
De verdediging heeft bepleit dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten op een bedrag van € 30.454,69 en een betalingsverplichting zal opleggen aan de betrokkene voor een bedrag van € 27.409,22.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 21 oktober 2020 onder parketnummer 20-002421-18 tot straf veroordeeld onder meer ter zake een eerdere bewezenverklaring in een arrest van dit hof van 23 oktober 2015, parketnummer 20-001224-14, inhoudende dat:
‘hij op 1 september 2011 te Landgraaf opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 10,287 kilo, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II’.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene door middel van het begaan van een soortgelijke feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene is begaan, te weten hennephandel, een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en dat dit voordeel als volgt moet worden geschat.
Het hof heeft de navolgende aanwijzingen voor betrokkenheid van betrokkene bij hennephandel, waarbij met het strafdossier wordt gedoeld op het dossier van de politie Regio Limburg Zuid, leiding district Kerkrade, registratienummer: PL2425 2011102070, doorgenummerde dossierpagina’s 1 t/m 239.
Bij de doorzoeking van het bedrijfspand van betrokkene op 1 september 2011 werden naast een hoeveelheid van 10.287 gram hennep eveneens andere aan hennephandel gerelateerde voorwerpen aangetroffen, zoals een weegschaal met schaal, meerdere mobiele telefoons, een geldtelmachine, twee elektrische schakelborden zoals die regelmatig worden aangetroffen bij hennepkwekerijen en buiten het bedrijfspand plastic zakken met hennepresten (strafdossier, dossierpagina’s 50 t/m 53). Het hof merkt daarbij op dat de grote hoeveelheid hennep van ruim 10 kilo die is aangetroffen in het bedrijfspand van betrokkene, op zichzelf al een (sterke) aanwijzing oplevert voor de betrokkenheid van betrokkene bij hennephandel. In samenhang bezien met de overige genoemde zaken die zijn aangetroffen in dat pand, is de aanwijzing daarvoor nog sterker.

Berekening van het voordeel

Het hof neemt voor de schatting tot uitgangspunt het proces-verbaal van politie op 1 november 2012 opgemaakt door [verbalisant] , opgenomen op de doorgenummerde pagina’s 26 t/m 38 van het dossier met nummer 60-105125, met bijlagen. In dit proces-verbaal wordt aan de hand van een kasopstelling over de onderzoeksperiode van 1 januari 2007 tot en met 23 augustus 2012 tot een voordeelsbedrag gekomen.
Bij een kasopstelling wordt de omvang van onverklaarbare inkomsten aangetoond wanneer meer contante uitgaven zijn gedaan dan op basis van contante ontvangsten mogelijk is geweest.
De kasopstelling in het dossier heeft de navolgende opzet (dossierpagina 37):
Beginsaldo Kas: NIHIL
+/+ Legale contante ontvangsten: € 14.376,22
= Beschikbaar voor contant: € 14.376,22
-/- Werkelijk gedane uitgaven: € 276.694,31
= Theoretisch berekend eindsaldo kas: -/- € 262.318,09
Met de rechtbank neemt het hof in vorenstaande opstelling niet mee het werkelijke eindsaldo kas ten bedrage van € 29.375,- nu dit het aangetroffen geldbedrag was voortkomend uit een delict waarvoor betrokkene is vrijgesproken.

Onderzoeksperiode

Anders dan in voormeld proces-verbaal en de rechtbank, zal het hof voormelde onderzoeksperiode in het voordeel van de betrokkene beperken tot de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2012. Voor zover dat gevolgen heeft voor posten uit de kasopstelling, zal dat hierna aan de orde komen.
De posten uit voormelde kasopstelling komen hierna aan de orde voor zover deze door de verdediging zijn betwist.

Beginsaldo Kas

De verdediging heeft betwist dat het beginsaldo van de kas nihil is geweest. Volgens de verdediging is aannemelijk dat de betrokkene bij aanvang van de onderzoeksperiode contante bedragen beschikbaar heeft gehad tot tenminste een bedrag van € 40.028,-, zijnde het destijds geldende belastingvrije vermogen (in box 3) voor de inkomstenbelasting voor de betrokkene en zijn partner tezamen. De verdediging heeft ter ondersteuning hiervan een drietal stukken overgelegd, te weten:
een aan de betrokkene en zijn echtgenote geadresseerde afrekening d.d. 14 juli 2000 van [notaris 1] betreffende de aankoop en hypotheek van de woning aan [adres betrokkene] ;
een aan de betrokkene en zijn echtgenote geadresseerde afrekening d.d. 19 juli 2000 van [notaris 2] betreffende de levering van de woning aan [adres 1] ;
een rekeningafschrift d.d. 6 februari 2009 van DSB bank betreffende een kredietrekening op naam van de betrokkene.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met betrekking tot de onder 1 en 2 genoemde stukken stelt het hof in de eerste plaats vast dat de periode tussen de datum van de afrekeningen en de start van de onderzoeksperiode ongeveer zes en half jaar betreft. In de tweede plaats blijkt uit die stukken niet in hoeverre de op die afrekeningen genoemde bedragen tot de beschikking over
contantebedragen bij de betrokkene hebben geleid.
Wat betreft het onder 1 genoemde stuk zou het gaan om een depot van fl. 25.000,-, omgerekend € 11.344,50. Onduidelijk is echter of het depot is uitgekeerd aan de betrokkene en zijn partner. Stukken ter onderbouwing daarvan zijn door de verdediging niet overgelegd.
In de onder 2 genoemde afrekening wordt gesproken over een door de betrokkene en zijn echtgenote te ontvangen bedrag van fl. 45.283,48, omgerekend (door de verdediging)
€ 20.548,75. Het hof wil er van uitgaan dat dit bedrag daadwerkelijk door de betrokkene en zijn echtgenote op hun bankrekening is ontvangen (zoals wordt aangekondigd op de afrekening), maar er zijn geen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat dit bedrag geheel of gedeeltelijk contant door de betrokkene en zijn echtgenote is opgenomen.
Gelet op het genoemde forse tijdsverloop tussen de datum van de afrekeningen en de start van de onderzoeksperiode en de onduidelijkheid of de op de afrekeningen genoemde bedragen daadwerkelijk zijn uitgekeerd dan wel tot beschikbare contante bedragen hebben geleid, leiden de onder 1 en 2 genoemde stukken het hof niet tot het oordeel dat de betrokkene op 1 januari 2007 over enig contant bedrag heeft beschikt.
Uit het onder 3 genoemde rekeningafschrift zou volgens de verdediging blijken dat de betrokkene al vóór februari 2009 een krediet van € 21.201,51 had opgenomen. Uit dit afschrift van 6 februari 2009, met afschriftnummer 100, blijkt echter in het geheel niet wanneer dat krediet zou zijn opgenomen en of de betrokkene dit bedrag reeds bij de start van de onderzoeksperiode tot zijn beschikking had (hetgeen wellicht wel naar voren komt uit afschriften 1 t/m 99, die de verdediging niet aan het hof heeft overgelegd). Ook deze informatie leidt het hof dan ook niet tot de conclusie dat de betrokkene bij de start van de onderzoeksperiode de beschikking had over contant geld.
Het hof komt tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat er op 1 januari 2007 sprake is geweest van een hoeveelheid contant geld waarover betrokkene bij de aanvang van de onderzoeksperiode kon beschikken, zodat het beginsaldo op juiste gronden op nihil is gesteld.

Werkelijk gedane contante uitgaven

In het dossier zijn de navolgende werkelijke uitgaven in de kasopstelling opgenomen:
- contante stortingen op bankrekeningen
- bonnen/facturen
- Nibud-uitgaven
- vakanties/reizen
- voer- en vaartuigen
- verbetering/verbouwing woning
Contante stortingen op bankrekeningen
In het voordeel van de betrokkene zal het hof bij de kasopstelling niet betrekken de contante stortingen op bankrekeningen van betrokkene en diens partner ten bedrage van € 60.932,69.
Contante uitgaven uit bonnen/facturen
De contante uitgaven uit bonnen en facturen zijn in het dossier gesteld op € 45.068,85.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bonnen en facturen tot een bedrag van € 23.304,84 toewijsbaar aan de betrokkene zijn. Het hof zal de verdediging daarin volgen.
Hierop wordt nog een correctie aangebracht voor een bedrag van € 20,-. De verdediging heeft namelijk abusievelijk een factuur van [bedrijf] d.d. 10-10-2011 van € 100,- buiten de berekening gehouden, terwijl dit een factuur van [bedrijf] d.d. 26-06-2012 van € 80,- betreft.

Daarmee stelt het hof deze post op € 23.324,84.

Nibud-uitgaven
Het hof zal, overeenkomstig het kennelijke standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging, alleen de navolgende NIBUD-normen hanteren:
- voeding € 273,- per maand
- overige huishoudelijke uitgaven € 135,- per maand
- kleding en schoeisel € 79,- per maand
- contributies/abonnementen
€ 48,- per maand +
Totaal: € 535,- per maand.
Over de gehele onderzoeksperiode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2012 (64 maanden) levert dit aan NIBUD-uitgaven op een bedrag van (64 x € 535,-)
€ 34.240,-.
De verdediging heeft gesteld dat de post voeding à € 273,- per maand dient te worden gehalveerd (€ 136,50), omdat uit een door de verdediging overgelegde verklaring van de vader van de betrokkene zou blijken dat de betrokkene en zijn echtgenote in de onderzoeksperiode zeker 4 tot 5 keer per week bij de vader en de moeder van de betrokkene hebben meegegeten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De schriftelijke verklaring van [vader betrokkene] , is gedateerd op 8 september 2020. Het hof ziet niet in waarom de verdediging pas nu een dergelijke verklaring inbrengt, aangezien dat NIBUD-uitgaven reeds op de zitting in eerste aanleg op 25 maart 2014 aan de orde zijn gesteld. Daarnaast acht het hof het niet aannemelijk dat
[vader betrokkene] zich anno 2020 nog zou kunnen herinneren of de betrokkene en zijn echtgenote in de gehele onderzoeksperiode 4 tot 5 keer per week hebben meegegeten. Het hof stelt deze verklaring dan ook terzijde en zal uitgaan van een bedrag aan voeding per maand van
€ 273,-.
Contante uitgaven vakanties/reizen
In het dossier zijn contante uitgaven ten bedrage van
€ 11.546,07meegenomen voor reizen naar Italië (Juli 2011), Jamaica (April 2011) en Zuid-Afrika (Juli 2010).
Tevens is een bedrag van € 1.000,- ter zake een onbekende reis opgenomen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze uitgavenpost onvoldoende is onderbouwd en deze zal derhalve niet als contante uitgave worden meegenomen.
Contante uitgaven voer- en vaartuigen
In de kasopstelling is ter zake de contante uitgaven voor aankoop van voer- en vaartuigen een totaalbedrag opgenomen van € 98.599,-
De verdediging heeft verweer gevoerd ter zake de navolgende posten:
 Renault Traffic
Voor een Renault Traffic is in de kasopstelling een bedrag van € 5.250,- meegenomen als aankoopbedrag van € 12.500,- minus het verkoopbedrag van € 7.250,-.
In eerste aanleg heeft de verdediging gesteld dat bij de aankoop van voormelde auto een Mercedes Vito is ingeruild waardoor een gering bedrag is bijbetaald. In het hoger beroep is dit verweer niet langer gehandhaafd, maar heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de Mercedes Vito op 6 januari 2010 is verkocht aan een zekere [betrokkene 1] , die volgens de verdediging inmiddels zou zijn overleden, voor een bedrag van € 7.000,- waarmee de kasopstelling gecorrigeerd zou moeten worden.
Het hof volgt de verdediging niet in laatstgenoemd standpunt vanwege het ontbreken van enige onderbouwing.
Het hof zal overeenkomstig de kasopstelling de uitgave ter zake de Renault Traffic stellen op € 5.250,-.
 Porsche Cayenne
In de kasopstelling is voor de aankoop van een Porsche Cayenne een bedrag van € 20.000,- opgenomen.
De verdediging heeft gesteld dat deze post uit de kasopstelling dient te worden gehaald, omdat uit een door de verdediging overgelegde verklaring van de [schoonvader betrokkene] , zou blijken dat de Porsche door de schoonvader is gekocht en aan hem in eigendom toebehoorde. Dit wordt ondersteund door twee op de naam van [schoonvader betrokkene] gestelde en zich in het dossier bevindende facturen van Porsche Zentrum Aachen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De schriftelijke verklaring van [schoonvader betrokkene] is gedateerd op 2 september 2020. Het hof ziet niet in waarom de verdediging een verklaring met deze inhoud pas tijdens de zitting van 7 oktober 2020 heeft ingebracht, terwijl tijdens de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg zijdens de verdediging nog werd opgemerkt: ‘Ten aanzien van de Porsche Cayenne zijn geen opmerkingen.’ Bovendien wordt de verklaring van [schoonvader betrokkene] weersproken door de bevindingen van de politie zoals vermeld op p. 261-262 van het dossier, waaruit overigens onder meer naar voren komt dat de politie [schoonvader betrokkene] hieromtrent heeft willen horen, maar [schoonvader betrokkene] de politie destijds niet te woord wilde staan. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de Porsche Cayenne aan de betrokkene toebehoorde. De door de verdediging genoemde facturen maken dit niet anders.
Gelet op het vorenstaande zal het hof € 20.000,- als contante uitgave voor de Porsche Cayenne in aanmerking nemen.
 Audi A4
In de kasopstelling is voor de aankoop van een Audi A4 een bedrag van € 22.500,- opgenomen.
De verdediging heeft zijn in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat op deze auto een BMW en een Kawasaki-motor is ingeruild waardoor betrokkene niet meer dan € 7.500,- zou hebben bijbetaald.
Met de rechtbank verwerpt het hof dit verweer, nu deze stelling niet nader is onderbouwd met facturen/geschriften waaruit van deze inruil en waarden is gebleken. Daaraan doen niet af de in hoger beroep overgelegde RDW-uitdraaien van de BMW en Kawasaki-motor.
 Audi TT
In de kasopstelling is voor de aankoop van een Audi TT een bedrag van € 35.000,- opgenomen.
De verdediging heeft gesteld, in tegenstelling tot het eerder door de verdediging genoemde bedrag van € 25.000,-, dat voor deze auto een bedrag van € 22.500,- is betaald voor welk bedrag betrokkene € 15.000,- van de heer [betrokkene 2] heeft geleend.
De stelling van de verdediging dat € 22.500,- voor de Audi TT is betaald wordt op geen enkele wijze onderbouwd en derhalve door het hof verworpen. Wel acht het hof aannemelijk dat betrokkene € 15.000,- heeft geleend voor de aankoop van deze auto.
Gelet op het vorenstaande zal het hof (€ 35.000,- -/- € 15.000,-=) € 20.000,- als contante uitgave in aanmerking nemen.
 Mini Cooper
In de kasopstelling is voor de aankoop van een Mini Cooper een bedrag van € 5.250,- opgenomen. Dit betreft het geschatte aankoopbedrag van € 17.000,- minus € 11.750,-, zijnde het bedrag waarvoor de auto uiteindelijk is verkocht.
De verdediging heeft verzocht de Mini Cooper niet mee te nemen in de berekening omdat het voertuig is gekocht door de echtgenote van de betrokkene. Het hof volgt de verdediging in zoverre zodat de Mini Cooper niet bij de kasopstelling zal worden betrokken.
 Batavus fiets
In de kasopstelling is voor een Batavus fiets een bedrag van € 2.099,- opgenomen.
De verdediging heeft zijn in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat de fiets een afscheidscadeau voor de partner van betrokkene is geweest afkomstig van haar inmiddels overleden moeder. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging ter zitting op 9 oktober 2015 een handgeschreven verklaring van de partner van betrokkene overgelegd waarin is neergelegd dat de partner dit bedrag van haar moeder zou hebben ontvangen voor de aankoop van de fiets.
Met overlegging van voormeld handgeschreven brief acht het hof de stelling van de verdediging genoegzaam onderbouwd en zal het de kasopstelling met genoemd bedrag corrigeren.
 Conclusie
De totaalpost ter zake de uitgave voor voer- en vaartuigen wordt daarmee door het hof gesteld op: (€ 98.599,- -/- € 15.000,- (correctie Audi TT) -/- € 5.250,- (correctie
Mini Cooper) -/- € 2.099,- (correctie Batavus fiets =)
€ 76.250,-.
Contante uitgaven verbetering/verbouwing woning
In de kasopstelling is ter zake de contante uitgaven voor de woning een bedrag opgenomen van in totaal
€ 5.127,-in verband met de bouw van een terrasoverkapping. De verdediging heeft zich ten aanzien van dit bedrag uitdrukkelijk gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Samenvattend met betrekking tot de contante uitgaven:
Met inachtneming van het vorenstaande stelt het hof de contante uitgaven als volgt vast:
- contante uitgaven uit bonnen/facturen € 23.324,84
- NIBUD-uitgaven € 34.240,-
- contante uitgaven vakanties/reizen € 11.546,07
- contante uitgaven voer- en vaartuigen € 76.250,-
- contante uitgaven verbetering/verbouwing woning
€ 5.127,- +
Totaal: € 150.487,91

Samenvattend met betrekking tot de kasopstelling

Op grond van al het vorenstaande stelt het hof de uiteindelijke kasopstelling als volgt vast:
Beginsaldo kas: nihil
+/+ Legale contante ontvangsten: € 14.376,22
= Beschikbaar voor contant: € 14.376,22
-/- Werkelijke contante uitgaven: € 150.487,91
= verschil:
€ 136.111,69 NEGATIEF
Het hof stelt het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel daarmee vast op voormeld bedrag.
Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schending redelijke termijn
In de onderhavige zaak sprake van een fors tijdsverloop. De doorzoekingen, beslagleggingen en de aanhouding van betrokkene hebben plaatsgevonden op 11 september 2011. De strafzaak en ontnemingszaak tegen de betrokkene zijn op 17 september 2013 tijdens een regiezitting bij de rechtbank aan de orde gekomen. De rechtbank heeft het onderzoek in de ontnemingszaak aangehouden in afwachting van de onderhandelingen in de ontnemingszaak. Op 25 maart 2014 is de zaak wederom behandeld, gevolgd door een eindvonnis op 8 april 2014.
In het licht van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM betekent het vorenstaande dat in eerste aanleg de redelijke termijn – die doorgaans op twee jaren wordt gesteld – met bijna 7 maanden is overschreden.
Daarnaast zal het hof ambtshalve rekening houden met het tijdsverloop van ongeveer twee jaar en vijf maanden tussen het wijzen van het arrest door de Hoge Raad op 22 mei 2018 en de datum van uitspraak door het hof op 21 oktober 2020.
Het door de laatste feitelijke instantie vastgestelde ontnemingsbedrag pleegt in geval van een overschrijding van meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden, zoals in dit geval, met 10% te worden verminderd. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000, -. Het hof zal gelet op deze overschrijding de betalingsverplichting matigen met een bedrag van € 5.000, -. Het hof legt aan betrokkene op een betalingsverplichting van (€ 136.111,69 -/- € 5.000, - =) € 131.111,69.
Het hof zal dit bedrag in het voordeel van betrokkene afronden op € 131.000,-.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
136.111,69 (honderdzesendertigduizend honderdelf euro en negenenzestig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 131.000,00 (honderdéénendertigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 21 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Dijk is buiten staat dit arrest te ondertekenen.