In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een verdachte die in de periode van 8 oktober 2013 tot en met 8 april 2015 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 109.048,- en een betalingsverplichting opgelegd. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een aanpassing van de betalingsverplichting naar € 104.048,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte slechts een bedrag van € 1.000,- als voordeel zou moeten worden toegerekend, maar het hof heeft deze verklaring als onaannemelijk verworpen. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevolgd, maar heeft de vordering van de benadeelde partij in mindering gebracht op het voordeel. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op € 96.458,- en de duur van de gijzeling bepaald op maximaal drie jaar. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.