ECLI:NL:GHSHE:2020:418

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.255.644_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de draagplicht voor schulden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de draagplicht voor schulden aan de orde zijn. Partijen, een man en een vrouw, zijn op 28 juni 2012 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 23 februari 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft op 29 juni 2017 de echtscheiding uitgesproken. In het hoger beroep vordert de man onder andere de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de vrouw vordert dat de man wordt veroordeeld tot betaling van hypothecaire lasten. Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld en geoordeeld dat de man en de vrouw voor een gelijk deel draagplichtig zijn voor een schuld aan de ouders van de man. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de vrouw recht heeft op betaling van hypothecaire lasten door de man. Het hof heeft het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd en de vorderingen van de man en de vrouw in het hoger beroep beoordeeld. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.255.644/01
arrest van 11 februari 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. P. Winkens te Hoensbroek,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. B.M.A. Jegers te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 februari 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 november 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/250070 / HA ZA 18-243)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met productie;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 28 juni 2012 met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Op 23 februari 2016 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht. Bij beschikking van de rechtbank van 29 juni 2017 (zaaknummer C/03/217338 / FA RK 16-502) heeft de rechtbank de echtscheiding van partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 17 juli 2017 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente Landgraaf.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de
manin conventie, voor zover in hoger beroep van belang, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen door:
de inboedel te verdelen conform het in de dagvaarding gestelde, dan wel de vrouw te veroordelen aan hem te voldoen € 785,-- als vervangende waarde van de genoemde goederen;
te bepalen dat de schuld aan zijn ouders (hierna: de ouders) door partijen bij gelijke helfte als eigen schuld moet worden voldaan, te weten een bedrag van € 8.764,39;
althans een verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen op een door de rechtbank te bepalen wijze met inachtneming van hetgeen in de dagvaarding is gesteld;
2. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten en de nakosten.
3.2.2.
De
vrouwvordert, voor zover in hoger beroep van belang, na vermeerdering en vermindering van eis, in reconventie dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man te veroordelen tot betaling van € 6.181,75 vanwege de hypothecaire lasten.
3.2.3.
De vorderingen in conventie en reconventie zijn weersproken. Die verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In haar rolbeslissing van 11 juli 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.5.
In het bestreden vonnis (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – in
conventie:
  • bepaald dat partijen voor een gelijk deel draagplichtig zijn voor de schuld van € 17.528,78 aan de ouders;
  • bepaald dat de vrouw voor de inboedel € 187,-- aan de man moet voldoen;
  • de proceskosten gecompenseerd;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
De vordering in
reconventievan de vrouw tot veroordeling van de man tot betaling aan haar van € 6.181,75 vanwege hypothecaire lasten, heeft de rechtbank bij vonnis (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad), afgewezen.
3.3.1.
De
vrouwheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor wat betreft de draagplicht van partijen voor de schuld aan de ouders van de man en
opnieuw rechtdoendebij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vordering van de man inzake de schuld aan zijn ouders af te wijzen;
te bepalen dat de man binnen veertien dagen na het te wijzen arrest, althans binnen veertien dagen na betekening daarvan, aan de vrouw € 5.865,75 aan hypothecaire lasten moet voldoen;
veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
De vrouw heeft hiertoe zeven grieven aangevoerd.
De grieven gaan over:
  • de overeenkomst van geldlening (grieven 1 tot en met 6 waarvan grief 6 een zogenaamd veeggrief is die geen afzonderlijke bespreking behoeft);
  • de woonlasten (grief 7).
3.3.2.
De
manheeft de grieven in
principaal hoger beroepweersproken. Hij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen althans afwijzing daarvan met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
Daarnaast heeft hij incidenteel hoger beroep ingesteld. In dit
incidenteel hoger beroepheeft hij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis (het hof begrijpt: voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen) en
opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat de vrouw binnen veertien dagen na het te wijzen arrest, althans betekening daarvan, aan de man moet voldoen:
a. € 785,-- als vergoeding voor de inboedel;
b. € 1.461,-- als vergoeding voor het op de datum van levering niet kunnen betrekken van de woning;
2) veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
De man heeft hiertoe vier grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de inboedel (grieven 1, 2 en 3);
  • de huurtermijnen voor de woning (grief 4).
3.4.
Het hof zal thans de grieven beoordelen. De grieven 1 tot en met 6 van de vrouw lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Overeenkomst van geldlening (grieven 1 tot en met 6 vrouw)
3.5.1.
De grieven van de
vrouwkomen er in de kern genomen op neer dat i) geen sprake is van een overeenkomst van geldlening, ii) geen sprake is van een gemeenschappelijke schuld, iii) de schuld verknocht is aan de man en iv) de eisen van redelijkheid en billijkheid ertoe leiden dat de man geheel draagplichtig is voor de schuld aan zijn ouders. De vrouw heeft de juistheid en verschuldigdheid van de lening nooit erkend en in de akte van verdeling hebben partijen elkaar over en weer algehele kwijting verleend.
De vrouw heeft haar grieven als volgt toegelicht.
Bestaan overeenkomst van geldlening (grieven 1 en 2)
Rond 5 december 2015 heeft zij de man medegedeeld een verzoek tot echtscheiding in te zullen dienen. Partijen hebben vervolgens, vanwege de naderende feestdagen, besloten de procedure pas na de feestdagen op te starten. Op 21 januari 2016 heeft haar voormalige advocaat een eerste brief over de aanstaande echtscheiding aan de man verzonden. De overeenkomst van geldlening zou op 20 januari 2016 zijn gesloten. De overeenkomst is alleen door de man en zijn ouders ondertekend. Pas medio september 2016 heeft zij voor het eerst vernomen van de overeenkomst, terwijl in juli 2016 door de toenmalige advocaat van de man al een eerste concept van het echtscheidingsconvenant werd opgesteld. In dat concept is een geldlening noch schuld vermeld (prod. 6 bij MvG). Zij vermoedt dat de overeenkomst van geldlening pas op een later tijdstip door de man en zijn ouders op papier is gezet en geantedateerd. Zij betwijfelt of ook de man de helft van de vermeende geldlening aan zijn ouders moet terugbetalen.
De geldlening heeft betrekking op vier schulden:
een oude schuld van partijen van € 835,-- uit 2014/2015;
de uitgaven voor het plaatsen van een woonunit in de tuin van april 2015 tot en met augustus 2015;
de afkoop van een leasecontract van partijen voor een Renault Espace;
een reparatie van de Renault Espace in januari 2016.
Oude schuld € 835,--
De vrouw heeft de ouders nooit verzocht om geldbedragen te lenen of voor te schieten. Kennelijk hebben zij dit bedrag betaald, maar er was geen sprake van een geldlening. Er zijn voorheen nooit afspraken gemaakt over terugbetalingen. Sprake was van een schenking aan de man.
Plaatsen woonunit
De woonunit was bestemd voor de ouders (prod. 10 mvg). De benodigde uitgaven daarvoor zijn daarom door zijn ouders betaald. Er is nooit sprake van geweest dat deze geldbedragen zouden moeten worden terugbetaald.
De woning met tuin is bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap toegedeeld aan de man (prod. 11 Mvg). In de akte van verdeling is geen schuld die betrekking zou hebben op de tuin vermeld en hebben partijen elkaar finale kwijting verleend. Het is daarom redelijk dat alleen de man draagplichtig is voor een op de tuin betrekking hebbende schuld.
Afkoop leasecontract
De vrouw heeft nooit toestemming gegeven om het leasecontract af te kopen. Zij heeft, bij de scheidingsmelding, aangegeven dat het leasecontract wellicht niet kon worden voortgezet. Zij wilde geen restschuld (prod. 12 MvG). De man heeft er kennelijk voor gekozen het contract door zijn ouders te laten afkopen.
Reparatie Renault
De reparatie vond vermoedelijk net voor de afkoop van de auto plaats. De vrouw weet niets van deze reparatie. Omdat de auto thans eigendom is van de ouders en de man de auto gebruikt, is het onredelijk dat hiervoor een lening wordt gesloten die zij moet terugbetalen.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat haar stelling dat haar niets bekend is van een geldlening in strijd is met haar ter comparitie ingenomen standpunt dat op de overgelegde facturen “ook spullen worden vermeld die geschonken zijn” en dat de rechtbank hieruit heeft afgeleid dat bij haar bekend was dat, in ieder geval voor een gedeelte, de door de ouders betaalde kosten zouden moeten worden terugbetaald. Zij heeft niet willen betogen dat de andere spullen niet geschonken waren. De rechter heeft slechts aangenomen dat zij daarmee bedoelde dat die goederen wel geschonken waren, maar heeft haar daarover niet verder bevraagd. Voor haar was er geen aanleiding om een nadere toelichting te geven omdat zij enkel mededeelde dat op de facturen goederen waren vermeld die zijn geschonken.
Gemeenschappelijke schuld (grief 3)
Pas bij dagvaarding nam de vrouw kennis van de daadwerkelijke schriftelijke overeenkomst van geldlening. Zij vermoedt dat de overeenkomst niet op 20 januari 2016 is opgesteld, maar veel later en in ieder geval pas na 23 februari 2016 (datum indiening echtscheidingsverzoek). Nu de lening pas is aangegaan na 23 februari 2016, de datum waarop de huwelijksgemeenschap is ontbonden, is geen sprake van een gemeenschappelijke schuld.
Verknochtheid schuld (grief 4)
Voor zover sprake is van een geldlening, is deze vanwege de volgende feiten en omstandigheden, verknocht aan de man.
De geldlening voorziet grotendeels in de afkoop van het leasecontract. Zij stemde niet in met een restschuld en zou ook niet hebben ingestemd met een geldlening van de ouders, omdat ook dan alsnog een schuld zou resteren. De ouders hebben het leasecontract afgekocht en zijn eigenaar geworden van de auto terwijl de man de auto mag gebruiken.
De tuin is aan de man toegedeeld. De onderwaarde van de woning (€ 14.010,--) heeft zij voor haar rekening genomen met de gedachte dat daarmee alles tussen partijen was geregeld, derhalve ook ten aanzien van nog bestaande schulden. Voorts zijn partijen overeengekomen dat de vrouw was overbedeeld voor € 13.502,--. Dit bedrag heeft zij aan de man voldaan.
De man heeft de schuld in april 2017 aan de orde gesteld, zonder de daadwerkelijke leningsovereenkomst te overleggen. De toenmalige advocaat van de vrouw had destijds om een specificatie van de schuld verzocht. De man heeft daarna niet meer gesproken over de schuld en partijen hebben overeenstemming bereikt over de verdeling van de woning.
Redelijkheid en billijkheid (grief 5)
De redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat, ook als de schuld niet is verknocht, de man toch geheel draagplichtig is voor de geldlening. De man heeft alle voordelen van de geldlening genoten en dat is nog steeds het geval. Hij gebruikt de auto en bezit de tuin. Ook alle overige door de ouders betaalde geldbedragen zijn aan hem ten goede gekomen.
De vrouw heeft verder de onderwaarde van de woning voor haar rekening genomen en daarnaast de man nog een vordering uit overbedeling voldaan.
3.5.2.
De
manheeft de grieven weersproken.
De overeenkomst van geldlening is op 20 januari 2016 op schrift gesteld maar de schulden die daaraan ten grondslag liggen, zijn tijdens het huwelijk ontstaan. De overeenkomst van geldlening is voor de peildatum tot stand gekomen. De gelden zijn tijdens het huwelijk aan partijen ten goede gekomen. Het geld dat is geleend voor het afkopen van het leasecontract, is op 20 januari 2016 overgeboekt (MvA randnr. 6). De vrouw was bekend met de geldlening. De geldlening is bij de onderhandelingen over het convenant betrokken.
Nergens blijkt de intentie van de ouders om de gelden aan partijen te schenken. De gelden voor de tuin zouden worden aangewend voor meerdere woon-units en eventueel garages waarvan de ouders er één zouden kopen. De vrouw was zich bewust van het leasecontract en de eventuele restschuld. De ouders konden het contract afkopen waardoor de schuld van partijen “naar hen zou verschuiven”. De vrouw heeft bovendien ter comparitie verklaard “Er staan hier ook spullen bij die geschonken zijn”. In deze mededeling ligt besloten dat de overige goederen niet zijn geschonken.
De finale kwijting in de akte van verdeling en levering van de woning heeft betrekking op aanspraken voortvloeiend uit de hypotheekschuld en de verdeling van de woning en de polissen (art. 10 en 11 akte). Het gaat om een partiële verdeling. De overeenkomst van geldlening is hier niet bij inbegrepen en maakt onderdeel uit van de reguliere verdeling tussen partijen die nog niet is afgewikkeld. De akte van levering en verdeling kan daarom niet dienen als grondslag om de draagplicht van de geldlening anders dan bij helfte te verdelen. Op de schuld wordt nog steeds door de man afgelost (prod. 16 bij MvA).
De geldlening is niet verknocht; een persoonlijke verbondenheid (bijvoorbeeld door het gebruik van de auto of toedeling van de tuin door / aan de man) is hiervoor onvoldoende. De afspraak tussen partijen dat de vrouw een groot gedeelte van de onderwaarde van de woning zou dragen, heeft niets te maken met de geldlening. De investering in de tuin was van invloed op de waarde van de woning en hiervan hebben beide partijen bij de verdeling profijt gehad. Het is vreemd dat de vrouw enerzijds stelt niets te weten van een geldlening en anderzijds claimt dat de lening onderdeel uitmaakte van de afspraak tussen partijen.
Het uitgangspunt is een verdeling bij helfte. De schulden zijn tijdens huwelijk ontstaan. Het is daarom redelijk dat beide partijen draagplichtig zijn voor de geldlening, temeer omdat zij in het convenant niet anders zijn overeengekomen.
De betaling van de vordering uit overbedeling door de vrouw, is een compensatie voor de restschuld die de man voor zijn rekening neemt door haar uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. Het is daarom niet redelijk en billijk om de schuld aan de ouders volledig of grotendeels voor zijn rekening te laten komen.
3.5.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grondslag van de vordering van de man wordt gevormd door de – door hem gestelde maar door de vrouw betwiste – overeenkomst van geldlening tussen partijen en de ouders van de man ter grootte van € 17.528,78. Achtereenvolgens dient te worden beoordeeld of:
tussen partijen en de ouders tijdens het huwelijk van partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen;
de schulden welke volgens de man onderdeel uitmaken van de overeenkomst van geldlening reeds in de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap van partijen zijn betrokken en zo ja, in welke mate;
de vrouw gehouden is tot betaling aan de man van de helft krachtens overeenkomst van geldlening ter beschikking gestelde gelden door de ouders. In dat kader dient te worden beoordeeld of die schulden verknocht zijn aan de man dan wel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de vrouw niet (voor de helft) draagplichtig is voor deze schulden.
Overeenkomst van geldlening
3.6.1.
Krachtens art. 1:94 lid 2 en 5 (oud) BW geldt dat alle goederen en schulden die voor of tijdens het huwelijk zijn verkregen, in de huwelijksgemeenschap vallen. De huwelijksgemeenschap wordt ontbonden op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding, in dit geval op 23 februari 2016. In geschil is of op dat moment een overeenkomst van geldlening tot stand was gekomen.
3.6.2.
Het hof stelt voorop dat geldbedragen door de ouders vóór de invoering op 1 januari 2017 van art. 7:129 lid 1 BW, in welk artikel is neergelegd wat een overeenkomst van geldlening is, aan partijen zijn verstrekt. Volgens arts. 200 van de Overgangswet NBW is art. 7:129 lid 1 BW niet van toepassing op overeenkomsten van geldlening die vóór 1 januari 2017 zijn gesloten. Ten tijde van het verstrekken van de bedragen, gold art. 7A:1791 BW. Volgens dat artikel is verbruiklening een overeenkomst waarbij de ene partij aan de andere partij een hoeveelheid van verbruikbare zaken afgeeft, onder de voorwaarde dat de andere partij evenzoveel zaken van gelijke soort en gelijke hoedanigheid teruggeeft aan de eerstgenoemde partij. De overeenkomst van verbruikleen was onder het destijds geldende recht een zogenoemde reële overeenkomst, waarbij de overeenkomst niet reeds tot stand komt door de enkele wilsovereenstemming over de lening, maar pas door de overdracht én verschaffing van het genot van de zaak of het geld. In dit geding staat vast dat geldbedragen tijdens het huwelijk van partijen (en voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap) zijn verstrekt, maar in geschil is of dat ten titel van geldlening is gebeurd. In zoverre falen de grieven 1, 2 en 3.
Een overeenkomst van verbruikleen, meer in het bijzonder van geldlening, hoeft niet schriftelijk te zijn vastgelegd. In zoverre faalt het betoog van de vrouw dat de overeenkomst geantedateerd is. De vraag of de verstrekking van de bedragen (waarvan niet in geschil is dat dit is geschied vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap) heeft plaatsgevonden ten titel van geldlening, moet daarom door de rechter worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen (alsook de ouders) over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Omdat de man zich in deze procedure beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de gelden door zijn ouders aan hem en de vrouw zijn verstrekt ten titel van geldlening, rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv op hem de plicht die stelling voldoende te onderbouwen. Indien hij die stelling voldoende heeft onderbouwd maar de vrouw de stelling voldoende heeft betwist, draagt de man de bewijslast van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat tussen partijen en de ouders een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen.
Tegen de achtergrond van de hiervoor gegeven maatstaf dienen de vier afzonderlijke schulden te worden beoordeeld.
Oude schuld partijen 2014/2015 (€ 835,--)
3.6.3.
De vrouw stelt dat zij de ouders nimmer heeft verzocht geldbedragen te lenen of voor te schieten. Geen sprake is van een overeenkomst van geldlening. De man heeft daar enkel tegenover gesteld dat sprake is van een overeenkomst van geldlening omdat, kort gezegd, dit de bedoeling van zijn ouders was, hetgeen blijkt uit de door hem en zijn ouders op 20 januari 2016 ondertekende (voor het hof overigens onleesbare) schriftelijke overeenkomst van geldlening. Andere aanknopingspunten voor de bedoeling van partijen, in die zin dat ten tijde van de betaling van de oude schuld van partijen sprake was van een geldlening in plaats van een schenking, zijn gesteld noch gebleken. Dat klemt temeer nu de man de stelling van de vrouw dat afspraken over de terugbetaling ontbreken niet heeft weersproken. Voorts is daarbij van belang dat de overeenkomst pas op schrift is gesteld in het licht van een op handen zijnde echtscheiding, door de man niet is toegelicht waarom dat pas op dat moment (en niet gelijktijdig met het verstrekken van de gelden) is geschied, het op 1 juli 2016 opgestelde concept echtscheidingsconvenant – dat is opgesteld door de (voormalige) advocaat van de man – geen bepaling (of verwijzing) bevat van over de gestelde overeenkomst van geldlening tussen partijen en de ouders, informatie over de opeisbaarheid van de schuld ontbreekt en evenmin gebleken is dat partijen hebben afgelost op de schuld (hetgeen kenmerkend is voor een overeenkomst van geldlening, de geleende gelden moeten worden terugbetaald). Ten slotte wijst het hof op een e-mail d.d. 24 mei 2015 van de moeder van de man aan de moeder van de vrouw waarin zij schrijft: ”Laat [roepnaam van geintimeerde] gewoon ‘met gesloten portemonnee’ dingen voor je doen, je kan altijd op een later moment op een of andere manier toch aan het gezinnetje geven. (…) Wij hebben altijd binnen onze familie die gouden regel gehanteerd, dat je voor direct naasten de dingen doet met gesloten portemonnee (…). Een andere keer kon het weer andersom zijn, enfin … de balans bleef er heus wel in. En zo hoort het eigenlijk ook. Er gewoon voor elkaar zijn”. Die zinsnede wijst veeleer op de bedoeling van de ouders om geld ter beschikking te stellen ten titel van schenking dan geldlening.
Gelet op het voorgaande heeft de man onvoldoende onderbouwd gesteld waarom sprake zou zijn van een overeenkomst van geldlening voor de oude schuld van partijen. Aan het door de man gedane bewijsaanbod komt het hof daarom niet toe. Het bedrag van € 834,-- kan daarom geen deel uitmaken van de pretense overeenkomst van geldlening. In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Hetgeen hierover door de man in eerste aanleg is opgemerkt, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Woonunit in de tuin april 2015 tot en met augustus 2015
3.6.4.
Volgens de vrouw zou de pretense lening verder ook betrekking hebben op uitgaven aan de tuin van partijen. Partijen hadden besloten in de tuin voor de ouders een woonunit te plaatsen.
Niet kan worden vastgesteld of de uitgaven voor de woonunit rechtstreeks door de ouders zijn voldaan (hetgeen volgens de vrouw het geval was) of door partijen nadat de ouders gelden ter beschikking hadden gesteld (aldus de man).
Voor zover er van wordt uitgegaan dat de ouders de gelden aan partijen ter beschikking hebben gesteld, dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een overeenkomst van geldlening. Ter beantwoording van die vraag overweegt het hof als volgt. Het hof wijst allereerst op zijn overwegingen in rov. 3.6.3. hiervóór. Die overwegingen zijn onverkort van toepassing op de schuld vanwege de aanschaf van de woonunit. Bij deze schuld spelen ook nog de volgende feiten en omstandigheden een rol. Uit de e-mailcorrespondentie van de moeders van partijen, volgt dat het de bedoeling was dat de ouders van de man de woonunit in de tuin bij partijen zouden betrekken. Het hof wijst hierbij op de volgende passages uit de e-mail van 16 juni 2015 (“Voor ons gaat het nu exact nog minimaal vier jaar duren eer wij naar Limburg kunnen verhuizen, maar zijn nu al druk aan het ontwerpen hoe ons onderkomen er uit moet gaan zien. Wij nu al daarvoor druk aan het sparen zijn, want het moet ook iets zijn om naar uit te kijken, gewoon een nieuwe start in een nieuw onderkomen”), de e-mail van 30 november 2015 (“dat er een verhuizing zou plaatsvinden in juli 2019 naar [woonplaats] ” en “Onze verhuizing naar [woonplaats] is definitief van de baan”). Hieruit volgt dat de bouw (van in ieder geval een) van de woonunit(s) – dat meerdere woonunits zouden worden gebouwd zoals door de man is betoogd, is niet komen vast te staan – bestemd was voor de ouders van de man. In hoeverre, gelet op die bedoeling (de bouw van een unit uitsluitend ten nutte van de ouders), de betaling van de daarmee gepaard gaande lasten moet worden gekwalificeerd als een geldlening, kan zonder nadere toelichting die ontbreekt en in het licht van de eerdere overwegingen van het hof (over de “oude schuld” en deze schuld), niet worden vastgesteld. De man heeft derhalve niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Aan zijn bewijsaanbod komt het hof daarom niet toe.
Gelet op het voorgaande kunnen de uitgaven voor het plaatsen van een woonunit geen deel uitmaken van de pretense overeenkomst van geldlening. In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Hetgeen hierover door de man in eerste aanleg is opgemerkt, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Afkoop leasecontract (€ 8.510,31)
3.6.5.
Het staat vast dat het leasecontract door de ouders van de man op 20 januari 2016 is afgekocht; ten laste van hun bankrekening (prod. 5A) is een bedrag van € 8.510,31 overgemaakt naar [de leasemaatschappij] onder vermelding van “afkoop Renault Grande Espace”.
De ouders hebben dit bedrag direct aan de leasemaatschappij voldaan. Aan partijen is door de ouders geen geld ter beschikking gesteld. In zoverre is geen sprake van een geldlening (zie rov. 3.6.2. hiervóór).
Bovendien heeft de man niet uitgelegd waarom de ouders de afkoopsom aan de lease-maatschappij hebben betaald in plaats van de afkoopsom aan hem, hun zoon, ter beschikking te stellen. Door voor deze constructie te kiezen is onvoldoende duidelijk geworden waarom partijen de ouders een bedrag van € 8.510,31 schuldig zouden zijn. Die uitleg had temeer op de weg van de man gelegen nu de gekozen constructie (betaling door de ouders van de afkoopsom) ertoe heeft geleid dat de vrouw geen eigenaar is geworden van de auto (wat bij een geldlening rechtsreeks aan de man of partijen, gevolgd door betaling door hem/hen van de afkoopsom) wel het geval was geweest. Nu zijn de ouders van de man eigenaar van de auto geworden en heeft de man kennelijk ook het gebruik van de auto, terwijl de vrouw (volgens de man) wel de helft van de afkoopsom voor haar rekening moet nemen.
In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Hetgeen hierover door de man in eerste aanleg is gesteld, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Reparatie auto januari 2016 (€ 1.606,20)
3.6.6.
Onweersproken is door de vrouw gesteld dat de reparatie aan de auto plaatsvond net voor de afkoop van het leasecontract op 20 januari 2016. Die reparatie vond derhalve plaats tijdens het huwelijk van partijen. Kennelijk, zo begrijpt het hof de stellingen van partijen, is die reparatie betaald door de ouders. In het licht bezien van het voorgaande is het hof, onder verwijzing naar hetgeen het hof overwoog over de afkoop van het leasecontract, van oordeel dat deze schuld geen onderdeel uitmaakt van de overeenkomst van geldlening van partijen met de ouders van de man. Dit betekent dat het bedrag van € 1.606,20 geen deel uit kan maken van de pretense overeenkomst van geldlening. In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Hetgeen hierover door de man in eerste aanleg is opgemerkt, kan niet leiden tot een ander oordeel.
3.7.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de grieven 1,2 en 3 van de vrouw over de overeenkomst van geldlening slagen. De grieven 4 en 5 behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd en zal de vordering van de man inzake de schuld aan zijn ouders worden afgewezen.
Woonlasten (grief 7 vrouw)
3.8.1.
De
rechtbankoverwoog in rov. 4.40. van het bestreden vonnis:
“ [appellante] heeft ter comparitie naar voren gebracht dat partijen weliswaar afspraken in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap hebben gemaakt, zoals door [geïntimeerde] naar voren gebracht, maar dat deze afspraken enkel waren gericht op de verkoop van de woning aan een derde. De rechtbank is van oordeel dat het, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet inzichtelijk is waarom [geïntimeerde] wel de helft van de woonlasten van [appellante] zou moeten voldoen op het moment dat hij de woning zelf over zou nemen. Gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] had het dan ook op de weg van [appellante] gelegen om nader te onderbouwen dan wel te concretiseren waarom zij thans recht heeft op vergoeding van de helft van de hypothecaire kosten, ondanks de eerdere tussen partijen gemaakte afspraken. Nu [appellante] dit heeft nagelaten, zal de vordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.”
3.8.2.
De laatste grief van de
vrouwricht zich tegen deze rov. 4.40. van het bestreden vonnis. Zij licht haar grief als volgt toe.
Zij ontkent dat partijen afspraken hebben gemaakt over het door haar gedurende twee jaren betalen van de totale woonlasten. Zij verbleef in de woning en zag zich genoodzaakt om de woonlasten te voldoen. De man wilde hier niet aan meebetalen. De man heeft slechts tot juni 2016 zijn gedeelte van de hypothecaire lasten voldaan. Hij dient nog over de periode juli 2016 tot en met 31 december 2017 zijn bijdrage (18 x € 325,-- = € 5.856,75) te voldoen.
Een eventueel door haar te betalen gebruiksvergoeding kan niet aan de orde zijn omdat sprake was van een aanzienlijke onderwaarde (overeengekomen waarde € 168.000,--, waarde aan hypotheek gekoppelde levensverzekering € 10.995,-- en hoogte hypotheek € 215.000,--).
3.8.3.
De
manstelt dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de vrouw de hypotheeklasten de eerste twee jaar zou dragen. De vrouw heeft dit ook ter comparitie erkend. Er is al die tijd uitvoering gegeven aan deze afspraak; de vrouw heeft anderhalf jaar stilzwijgend de hypotheeklasten voldaan. Van een precaire financiële situatie voor de vrouw was geen sprake, omdat zij aangaf dat er in tijd nog zelfs financiële ruimte was voor verbouwing van de badkamer. Het is juist dat partijen de intentie hadden de woning aan een derde te verkopen, maar niet valt in te zien waarom de afspraak over de hypotheeklasten niet meer van kracht zou zijn als de man uiteindelijk zelf de woning overneemt.
De rekensom die de vrouw maakt voor de onderwaarde is onjuist. Overigens heeft de man daaraan ook nog een aanzienlijk deel bijgedragen. Dit staat los van de door de man (subsidiair) gevorderde gebruiksvergoeding. De reeds betaalde hypotheekvergoedingen en een eventuele gebruiksvergoeding zijn niet verdisconteerd in de akte van levering en verdeling. Die akte had alleen betrekking op toekomstige hypothecaire lasten en de woning. Zelfs als er geen afspraken zouden zijn gemaakt over de hypotheekbetalingen (waardoor de man moest bijdragen), is de vrouw nog steeds een gebruiksvergoeding verschuldigd. Zij heeft geprocedeerd om de man de toegang tot de woning te ontzeggen en het is onredelijk om de man dan wel de helft van de hypotheeklasten te laten voldoen. De man doet
subsidiaireen beroep op de gehele, althans gedeeltelijke, verrekening van de hypotheeklasten met de gebruikersvergoeding zodat hij niets meer aan de vrouw is verschuldigd.
3.8.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, in de door de vrouw aan haar vordering ten grondslag gelegde periode, hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire geldlening.
Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Partijen stellen over en weer weliswaar dat zij afspraken hebben gemaakt over de grootte van ieders bijdrageplicht, maar zij nemen hierin beide een verschillend standpunt in en die standpunten zijn over en weer betwist. Stukken die de door een van partijen bepleite afspraak ondersteunen, ontbreken. Bovendien kan de door de man gestelde erkenning van de volgens hem gemaakte afspraken door de vrouw tijdens de comparitie bij de rechtbank, anders dan hij heeft betoogd, ook niet uit het proces-verbaal van die zitting worden afgeleid. De advocaat van de vrouw heeft weliswaar verklaard dat de vrouw in de woning woonde, de hypotheeklasten betaalde en geen gebruiksvergoeding aan de man betaalde, maar niet dat de grondslag hiervoor een afspraak tussen partijen was. Het hof kan daarom niet vaststellen dat en zo ja welke afspraken tussen partijen zijn gemaakt over ieders bijdrageplicht aan de hypothecaire lasten.
Het komt daarom aan op de onderlinge rechtsverhouding van partijen op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Nu partijen gezamenlijk eigenaar van de woning waren waarop het recht van hypotheek rustte), volgt hieruit, ook gelet op de wetssystematiek (“Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing”) een gelijke draagplicht voor partijen. Daaraan staat – gelet op die onderlinge rechtsverhouding – niet in de weg dat de vrouw feitelijk gedurende anderhalf jaar (kennelijk stilzwijgend) de hypotheeklasten heeft voldaan. Ook het feit dat de vrouw geen gebruiksvergoeding betaalt, is geen omstandigheid waarmee het hof rekening kan houden, nu de man weliswaar verwijst naar de door hem “subsidiair geëiste gebruiksvergoeding”, maar hij in eerste aanleg noch in hoger beroep een vordering tot het voldoen van een gebruiksvergoeding heeft ingesteld.
Voor zover de man heeft betoogd dat hij reeds hypotheeklasten heeft voldaan (MvA in principaal hoger beroep, randnr. 35), heeft hij niet gesteld om welk bedrag dit gaat, zodat ook dit verweer hem niet kan baten. Enig ander verweer tegen de hoogte van de vordering heeft de man niet gevoerd.
Gelet op het voorgaande slaagt de grief van de vrouw. Hetgeen de man in eerste aanleg over de hypothecaire lasten heeft opgemerkt, kan niet leiden tot een ander oordeel. De man zal daarom worden veroordeeld om € 5.865,75 aan de vrouw te voldoen.
Inboedel (grieven 1 tot en met 3 man)
3.9.1.
Volgens de
manheeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij onvoldoende heeft gesteld dat de vrouw de bij dagvaarding vermelde inboedelgoederen heeft meegenomen dan wel weggegooid. De man heeft zijn grief als volgt toegelicht.
Partijen zijn in een eerder stadium de verdeling van de inboedel overeengekomen. Bij conclusie van antwoord heeft de vrouw erkend dat zij het beeldscherm, lampje, bestek, handdoeken, tafellakens en barbecue niet aan de man heeft geleverd. Zij heeft alleen het niet leveren van de borden betwist. Uit een foto (prod. 18) blijkt dat slechts enkele bordjes en kopjes in de woning zijn achtergebleven, terwijl voordien een uitgebreid servies aanwezig was. De vrouw heeft erkend dat zij het beeldscherm en lampje kapot heeft gemaakt. Dit is gebeurd na de peildatum. De vrouw moet daarom de schade daarvan dragen, ook als geen sprake was van opzet.
De vrouw heeft haar verweer dat zij geen schadevergoeding dient te betalen omdat de man in de gelegenheid was gesteld de goederen op te halen, niet onderbouwd. Hij betwist dat. Bij kort geding van 23 oktober 2017 (prod. 7 bij dagvaarding) is overeengekomen dat de inboedel overeenkomstig de inboedellijst zou worden verdeeld. De vrouw dient haar afspraak na te komen.
Verder heeft rechtbank ten onrechte geoordeeld dat van de vrouw niet mocht worden verwacht dat zij de schuttingen langer dan één jaar zou bewaren. De man licht die grief als volgt toe.
De vrouw heeft de aan hem toegedeelde schutting verkocht en zich de opbrengst daarvan toegeëigend. De man was niet in staat de schuttingen op te halen en had hiervoor geen plaats. De schuttingen stonden ruim twee jaar in de tuin bij de vrouw, maar omdat deze in een hoek stonden, stonden zij niet in de weg.
In het tijdsverloop bestaat geen rechtsgrond voor niet-nakoming van de overeengekomen verdeling door de vrouw. Voor zover tijdsverloop wel van doorslaggevend belang zou zijn, heeft de man recht op een financiële vergoeding, omdat de schuttingen zijn eigendom waren.
Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de man de waarde van de betreffende goederen onvoldoende heeft onderbouwd. Op grond van art. 6:97 BW kan de rechter de schade schattenderwijs vaststellen. De man heeft geen exorbitante schattingen van de waarde gemaakt. De rechtbank had aansluiting moeten zoeken bij zijn schatting.
Nu de vrouw de gemaakte afspraken niet nakwam, werd de man gedwongen om de waarden inzichtelijk te maken.
3.9.2.
De
vrouwheeft de grieven weersproken.
De man heeft onvoldoende onderbouwd dat zij goederen uit de woning heeft meegenomen of weggegooid. Hij heeft evenmin de gevorderde waarde onderbouwd.
Zij erkent dat zij de barbecue heeft verwijderd omdat de man deze evenals de andere goederen, ondanks herhaaldelijk verzoek, niet kwam ophalen. Bovendien was de barbecue niet meer bruikbaar. Het lampje en beeldscherm zijn stuk gegaan, maar het gaat te ver om de waarde daarvan aan de man te vergoeden. Ook voor de schuttingen is de man ruimschoots in de gelegenheid geweest deze op te halen. Nu hij dit niet tijdig heeft gedaan, ging de vrouw ervan uit dat hij afstand deed van deze goederen.
De rechter kan gebruik maken van de schattingsbevoegdheid indien door de man aan zijn stelplicht heeft voldaan. Daarvan is hier geen sprake. De man heeft enkel bedragen genoemd, zonder enige onderbouwing.
3.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man beroept zich in deze procedure op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de vrouw diverse inboedelgoederen heeft meegenomen of weggegooid. Krachtens het bepaalde in art. 150 Rv rust op hem de plicht die stelling voldoende te onderbouwen. Indien hij die stelling voldoende heeft onderbouwd maar de vrouw de stelling voldoende heeft betwist, draagt de man de bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat de vrouw de door hem genoemde inboedelgoederen heeft meegenomen of weggegooid.
In eerste aanleg heeft de man volstaan met een opsomming van de inboedelgoederen die door de vrouw zouden zijn weggenomen of weggegooid en waarvoor hij een vervangende schadevergoeding vordert (dv, randnr. 6) en een foto’s van de barbecue (prod. 15). In hoger beroep heeft de man een foto overgelegd (prod. 18) waarop een tweetal bestekladen en een half gevulde vaatwasser is waar te nemen.
De vrouw betwist dat zij de goederen, met uitzondering van de barbecue, heeft weggenomen of weggegooid. Het lampje en het beeldscherm zijn volgens haar teniet gegaan en de schuttingen heeft zij verkocht.
Gelet op de betwisting door de vrouw kunnen de door de man overgelegde producties niet dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw diverse inboedelgoederen (met uitzondering van de barbecue, het lampje, het beeldscherm en de schuttingen) heeft weggenomen, nu die conclusie door de foto’s en de door de man opgestelde lijst niet kan worden gedragen. De man heeft daarmee niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. In zoverre falen zijn grieven 1, 2 en 3.
Barbecue, lampje en beeldscherm, schuttingen
De barbecue, het lampje en beeldscherm moeten worden aangemerkt als gebruiksgoederen. Voor zover een grondslag zou bestaan voor het toewijzen van de vordering van de man tot vervangende schadevergoeding, kan die vordering niet worden toegewezen. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Bij de bepaling van de waarde van gebruiksgoederen, gaat het niet om de aanschaf- of de vervangingswaarde van de inboedel, maar om de waarde in het economisch verkeer. Over de waarde van de onderscheiden inboedelgoederen hebben partijen zich wel uitgelaten (de man stelt dat de barbecue € 50,-- waard is, het lampje € 20,-- en het beeldscherm € 150,-- en de vrouw, zo begrijpt het hof, stelt dat de waarde nihil is), maar hun (weersproken) stellingen zijn niet onderbouwd.
Het is, zo overweegt het hof, van algemene bekendheid dat tweedehands inboedelzaken geen tot een zeer geringe waarde vertegenwoordigen. Dat dit hier anders is, en dat derhalve moet worden uitgegaan van de door de man genoemde, maar niet onderbouwde en door de vrouw betwiste bedragen, is niet komen vast te staan.
De schuttingen waren, zo staat als onweersproken vast, toegedeeld aan de man, maar zijn door de vrouw, nadat deze twee jaar bij haar in de tuin hebben gestaan, verkocht (pv cna, verklaring advocaat vrouw). De man was, door de verdelingshandeling, alleen gerechtigd tot de schuttingen en de vrouw niet meer. Door verkoop van de schuttingen, is sprake van zaaksvervanging; in plaats van zijn gerechtigdheid tot de schuttingen, is de man thans gerechtigd tot de verkoopopbrengst. Tijdsverloop, de (betwiste) omstandigheid (waarvan door de vrouw bewijs is aangeboden) dat zij de man meerdere keren heeft verzocht de hem toegedeelde goederen op te halen, of de enkele, niet onderbouwde stelling van de vrouw dat zij dacht de man afstand van de schuttingen had gedaan, kunnen wellicht ertoe leiden dat de vrouw gerechtigd werd tot verkoop van de schuttingen, maar betekenen niet dat de vrouw (daarom ook) gerechtigd werd tot de verkoopopbrengst. Het bewijsaanbod van de vrouw wordt daarom als niet ter zake doende gepasseerd.
Nu de vrouw niet heeft gesteld noch anderszins is gebleken welke verkoopopbrengst zij heeft ontvangen, zal het hof uitgaan van de door de man opgegeven waarde van de schuttingen. Dit betekent dat de vrouw aan de man € 250,-- moet voldoen. In zoverre treffen de grieven 1, 2 en 3 doel. Hetgeen in eerste aanleg nog verder over de schuttingen is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Huurtermijnen caravan (grief 4 man)
3.10.1.
Volgens de
manheeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de woning niet onbewoonbaar was, waardoor de vrouw de huurtermijnen van de vervangende woonruimte niet hoeft te voldoen.
Hij weerspreekt dat de woning (bezem)schoon was (prod. 19). Doordat hij na de overdracht de woning niet kon bewonen, heeft hij drie maanden dubbele lasten gehad. De vrouw moet die schade op grond van art. 6:74 BW vergoeden omdat zij de woning (zoals wel was overeengekomen) niet heeft opgeleverd in de staat waarin deze zich bevond toen de man de woning verliet (bewoonbaar).
De schade is in eerste aanleg begroot op basis van de huurpenningen voor de tweede woonruimte, een caravan. Die vergoeding kan ook worden gezien als compensatie voor de kosten en manuren die gemoeid waren met het herstel van de woning.
3.10.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken. De woning was bij de overdracht bewoonbaar. Het schimmelprobleem in de badkamer bestond reeds toen partijen nog samenwoonden. De vrouw heeft juist veel werkzaamheden verricht ter verbetering van de woning. De man heeft er zelf voor gekozen om de plafonds van de bovenverdieping uit te breken na overdracht van de woning. Dat de woning hierdoor enige tijd niet bewoonbaar was, komt voor zijn rekening.
3.10.3.
De
rechtbankoverwoog in rov. 4.18:
“ [geïntimeerde] heeft niet inzichtelijk gemaakt welke schade [appellante] aan de woning heeft toegebracht en waarom de woning onbewoonbaar was. De enkele stelling dat het huis een puinhoop, uitgewoond en onhygiënisch was, maakt niet dat het huis onbewoonbaar was. In het licht van het verweer van [appellante] , zal deze vordering als zijnde onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.”
3.10.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man (op wie krachtens het bepaalde in art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast rust van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de woning bij de levering aan hem onbewoonbaar was) verwijst in hoger beroep ter onderbouwing van zijn stelling naar prod. 19. Het zijn foto’s waarmee de man wil aantonen dat sprake was van een onbewoonbare woning vanwege volle vuilcontainers, urine en uitwerpselen van katten in de woning, garage en stookhok, het bespuiten van de wand van de trap met metallic verf, zeven deuren die met goedkope Action verf waren beschilderd, een vieze magnetron, schimmel in de badkamer. In eerste aanleg heeft de man foto’s van de staat van de badkamer en tuin overgelegd (prod. 13 en 16) overgelegd.
Anders dan de man betoogt, kan uit deze foto’s – waarvan overigens niet kan worden vastgesteld op welk moment die zijn gemaakt – niet worden afgeleid dat de woning onbewoonbaar is. Op de foto’s is weliswaar te zien dat de woning niet een opgeruimde indruk maakt, maar dat rechtvaardigt niet, zonder nadere toelichting en onderbouwing met verificatoire stukken, dat de woning (ook of daardoor) onbewoonbaar is.
De man heeft derhalve niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan het bewijsaanbod van de vrouw voor de staat van onderhoud van de woning en dat grief 4 faalt.
3.11.
Het voorgaande leid tot het oordeel dat het principaal en incidenteel hoger beroep gedeeltelijk doel treft. In zoverre zal het hof het bestreden vonnis vernietigen. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.
Het hof zal, met toepassing van art. 237 jo art. 353 Rv (partijen zijn ex-echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis in conventie en in reconventie van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 21 november 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft:
  • de bepaling dat partijen voor een gelijk deel draagplichtig zijn voor de schuld van € 17.528,78 aan de ouders van de man;
  • de afwijzing van de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man om € 6.181,75 voor hypothecaire lasten aan de vrouw te voldoen;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
opnieuw rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
  • veroordeelt de vrouw om binnen veertien dagen na het te wijzen arrest, althans betekening daarvan, € 250,-- aan de man te voldoen vanwege de verkoop van de schuttingen;
  • bepaalt dat de man binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest, althans binnen veertien dagen na betekening daarvan, aan de vrouw € 5.865,75 aan hypothecaire lasten te voldoen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2020.
griffier rolraadsheer