In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 22 december 2017 was gewezen. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene heeft vastgesteld op € 382.200,-. De betrokkene, die in detentie verblijft, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar ook een matiging van de betalingsverplichting met 5% heeft voorgesteld wegens schending van de redelijke termijn. De verdediging stelde dat het voordeel op € 82.200,- geschat moest worden en dat de betalingsverplichting met meer dan € 5.000,- gematigd diende te worden.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vastgestelde hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de hoogte van het voordeel geschat op basis van de leveringen van amfetamine en XTC-pillen door de betrokkene. De schatting van het voordeel werd vastgesteld op € 79.155,- voor amfetamine en € 24.000,- voor XTC-pillen, wat resulteert in een totaal van € 103.155,-. Na overweging van de overschrijding van de redelijke termijn, heeft het hof de betalingsverplichting met 5% gematigd, waardoor het eindbedrag op € 97.997,- werd vastgesteld. Het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de gijzeling bepaald.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de zaak met zorg behandeld, rekening houdend met de omstandigheden van de betrokkene en de wettelijke voorschriften.