Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6306455 CV EXPL 17-8233)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met productie;
- de memorie van antwoord met productie;
- het pleidooi, waarbij partij [appellante] pleitnotities heeft overgelegd.
3.De beoordeling
[appellante] vindt dat zij deze kosten niet hoeft te betalen, omdat zij geen opdracht heeft gegeven voor de overbrenging en opbaring van haar moeder en de andere werkzaamheden op de factuur van [Uitvaartverzorging] .
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellante] de door [Uitvaartverzorging] gevorderde kosten grotendeels moet betalen. [appellante] is het daar niet mee eens en heeft daarom hoger beroep ingesteld. [Uitvaartverzorging] heeft in dit hoger beroep geen bezwaar gemaakt tegen de onderdelen van haar vordering die door de kantonrechter zijn afgewezen.
Het hof merkt op dat een overeenkomst meestal tot stand komt door het aanbod om een overeenkomst te sluiten door de ene partij en de aanvaarding van dat aanbod door de andere partij (artikel 6:217 BW). Een overeenkomst kan schriftelijk, maar ook mondeling worden gesloten. Een overeenkomst kan worden gesloten doordat partijen over en weer de van belang zijnde dingen tegen elkaar zeggen of aan elkaar schrijven, maar dat kan ook anders gaan. Soms is een bepaalde gedraging of juist het achterwege laten van een bepaalde gedraging bedoeld als een aanbod of een aanvaarding.
Hoofdregel is dat tussen de personen die een overeenkomst sluiten
wilsovereenstemmingmoet bestaan. Kort gezegd is dat het geval als partijen met elkaar een overeenkomst willen sluiten en dat zij het ook eens zijn over wát ze willen afspreken, in elk geval op de belangrijkste punten.
Als achteraf blijkt dat toch geen wilsovereenstemming tussen partijen bestond, dan kán het zo zijn dat de ene partij bij de andere partij het vertrouwen heeft gewekt dat zij het wel eens waren. Dat kan gebeuren door iets dat is gezegd, maar ook door een bepaalde gedraging of het achterwege laten van een gedraging. Als de andere partij er dan terecht op vertrouwde dat zij het eens waren, dan is, bij uitzondering, toch een overeenkomst tot stand gekomen en is de partij die het vertrouwen heeft gewekt, verplicht om de overeenkomst na te komen (artikel 3:35 BW).
Na het overlijden van de moeder van [appellante] heeft de echtgenoot van [appellante] in de ochtend van 10 februari 2016 telefonisch contact opgenomen met [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] met het verzoek om diezelfde middag nog bij de familie [appellante] langs te komen. [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] is ’s middags langs geweest op het huisadres van de familie [appellante] , met de bedoeling om afspraken te maken over de uitvaart. Dat gesprek is niet prettig verlopen: tussen wat [appellante] wilde (bijvoorbeeld in verband met de rouwkaarten en -enveloppen) en wat [Uitvaartverzorging] kon bieden bestond een groot verschil.
De volgende ochtend zijn [appellante] en haar echtgenoot naar [het rouwcentrum] gegaan en hebben zij [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] verteld dat zij niet met haar in zee wilden gaan. [appellante] en haar echtgenoot hadden inmiddels contact opgenomen met DELA en hadden DELA verzocht de uitvaart te verzorgen. DELA heeft dat ook gedaan, maar heeft niet alle gebruikelijke werkzaamheden verricht. Uit de (hierna verder te bespreken) tweede voorlopige kostenopgave van DELA blijkt dat DELA ervan uit is gegaan dat bepaalde werkzaamheden zouden worden verricht door [Uitvaartverzorging] . Zo is het ook gegaan. [Uitvaartverzorging] heeft het vervoer naar [het rouwcentrum] verzorgd en de verzorging en de opbaring tot op de dag van de uitvaart. In de tussentijd hebben in [het rouwcentrum] ook nog twee rouwbezoeken plaatsgevonden.
Tijdens het telefoongesprek in de ochtend van 10 februari 2016, tussen de echtgenoot van [appellante] en [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] , is gesproken over de plaats van opbaring. [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] heeft verteld dat er verschillende mogelijkheden zijn en heeft daarbij een vergelijking gemaakt tussen de opbaring in [het rouwcentrum] en de opbaring in het mortuarium van het ziekenhuis. [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] heeft de suggestie gedaan om de moeder van [appellante] op te baren in [het rouwcentrum] . Daarna heeft de echtgenoot van [appellante] aangegeven dat de moeder van [appellante] naar [het rouwcentrum] mocht worden vervoerd. Bij het huisbezoek die middag heeft [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] aan de familie meegedeeld (omdat zij op dat moment een telefoontje kreeg van de chauffeur) dat de moeder van [appellante] op dat moment werd vervoerd naar [het rouwcentrum] . [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] heeft aan het slot van het gesprek de kleding voor de moeder van [appellante] meegekregen van [appellante] . Die kleding was voor haar klaargelegd in een zak. ’s Avonds heeft [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] de moeder van [appellante] in [het rouwcentrum] verzorgd en gekleed. Daarbij heeft zij gebruik gemaakt van de door [appellante] meegegeven kleding.
In het dossier zit in de eerste plaats een
“voorlopige kostenopgave”van DELA van 11 februari 2016, die is gericht aan [appellante] . In deze opgave is een post opgenomen voor het opbaren en verzorgen (voor een bedrag van € 1.938,-). Op de kopie van de opgave in het dossier is deze post met de hand doorgestreept en is daaraan, ook met de hand, toegevoegd de tekst “
n.v.t.”.
In het dossier bevindt zich ook een tweede
“voorlopige kostenopgave en opdracht tot uitvoering”, die DELA op 12 februari 2016 heeft verzonden aan [appellante] . Daarin komt de post ‘opbaren en verzorgen’ niet meer voor. In deze opgave staat onder andere vermeld:
“onderstaande kosten worden rechtstreeks door de betreffende leverancier aan u gefactureerd: kosten leverancier: [het rouwcentrum] het, uitvaartcentrum, gebruik mortuarium per dag, 9 dagen, € 1440,00”. In de opgave worden ook nog andere kosten genoemd die door [het rouwcentrum] rechtstreeks bij [appellante] in rekening zullen worden gebracht.
Daarnaast zit in het dossier een mailbericht van [medewerker van DELA] van DELA van 12 februari 2016 aan [appellante] met de volgende inhoud:
“n.v.t.”).
Voor het hof staat vast dat de familie wilde dat de moeder van [appellante] zou worden verzorgd en opgebaard. Op de vraag van het hof tijdens het pleidooi wie deze werkzaamheden dan wel zou verzorgen, heeft [appellante] geen bevredigend antwoord gegeven. Het antwoord dat
“iedereen”die werkzaamheden had kunnen verrichten, verklaart niet waarom [appellante] dan niet een ander heeft opgedragen om die werkzaamheden te verrichten.
Verder vindt het hof van belang dat [appellante] niet heeft geprotesteerd tegen de mededeling van DELA dat de kosten voor het opbaren en verzorgen rechtstreeks door [Uitvaartverzorging] aan haar zouden worden gefactureerd, niet bij DELA en niet bij [Uitvaartverzorging] . Als [appellante] meende dat tussen haar en [Uitvaartverzorging] geen overeenkomst was gesloten, dan had een dergelijk protest erg voor de hand gelegen.
“Opdrachtformulier uitvaartcentrum [het rouwcentrum] te [vestigingsplaats] ”van DELA bevindt, waarop [appellante] als opdrachtgever wordt vermeld en waarop verder de kosten van de opbaring door uitvaartcentrum [het rouwcentrum] worden opgesomd en de kosten van andere door [Uitvaartverzorging] te verzorgen werkzaamheden. Blijkbaar ging ook DELA ervan uit dat al deze kosten door [Uitvaartverzorging] aan [appellante] in rekening zouden worden gebracht. Dit blijkt ook uit het eerder genoemde e-mailbericht van DELA aan [appellante] op 12 februari 2016.
heeft misschien gemeend dat zij géén opdracht had verstrekt aan [Uitvaartverzorging] omdat de gemaakte afspraken niet schriftelijk waren bevestigd, maar die opvatting is onjuist. Daar heeft het hof eerder op gewezen.
Al met al gaat het hof ervan uit dat door de echtgenoot van [appellante] mondeling opdracht is gegeven om de overledene naar [het rouwcentrum] te vervoeren, om haar daar te verzorgen en op te baren. Het hof gaat er ook van uit dat dit is gebeurd volgens de wil van [appellante] . Maar ook als dit laatste niet zo zou zijn, vindt het hof dat [appellante] zich zó heeft gedragen (zeker op 11 februari 2016) dat [Uitvaartverzorging] erop heeft mogen vertrouwen dat [appellante] wilde dat [Uitvaartverzorging] de hiervoor genoemde werkzaamheden zou verrichten. Ook dan is dus de overeenkomst van opdracht gesloten.