ECLI:NL:GHSHE:2020:415

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.242.899.01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De totstandkoming van een overeenkomst van opdracht tussen een uitvaartverzorger en nabestaande na overlijden

In deze zaak gaat het om de vraag of er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen een uitvaartverzorger en de nabestaande van een overledene. De moeder van de appellante is op 10 februari 2016 overleden, waarna de echtgenoot van de appellante telefonisch contact heeft opgenomen met de uitvaartverzorger om afspraken te maken over de uitvaart. De appellante stelt dat zij geen opdracht heeft gegeven voor de overbrenging en opbaring van haar moeder, terwijl de uitvaartverzorger een bedrag van € 2.455,- vordert voor de verrichte werkzaamheden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de appellante grotendeels moet betalen, waarop zij in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat er wel degelijk een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Het hof wijst erop dat een overeenkomst kan ontstaan door aanbod en aanvaarding, en dat dit ook mondeling kan gebeuren. De appellante en haar echtgenoot hebben tijdens het telefoongesprek met de uitvaartverzorger aangegeven dat de moeder naar het rouwcentrum mocht worden vervoerd. Het hof concludeert dat de uitvaartverzorger op basis van de gedragingen van de appellante en haar echtgenoot mocht aannemen dat er een overeenkomst was gesloten.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellante in de proceskosten. De kosten voor de opbaring worden niet onredelijk hoog bevonden, en de appellante had op de hoogte moeten zijn van de kosten. Het hof oordeelt dat de appellante zich zó heeft gedragen dat de uitvaartverzorger erop mocht vertrouwen dat zij de werkzaamheden zou verrichten, en dat er dus een overeenkomst van opdracht is gesloten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.242.899/01
arrest van 11 februari 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. K. Kasem te Amsterdam-Duivendrecht,
tegen
[Uitvaartverzorging] Uitvaartverzorging B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [Uitvaartverzorging] ,
advocaat: mr. R.B.J.M. van der Linden te Veldhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 juni 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 maart 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [Uitvaartverzorging] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6306455 CV EXPL 17-8233)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • het pleidooi, waarbij partij [appellante] pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Een korte samenvatting van het geschil
3.1.
[Uitvaartverzorging] verzorgt uitvaarten en maakt daarbij gebruik van haar rouwcentrum [het rouwcentrum] . [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] is bestuurder/directeur van [Uitvaartverzorging] . Op 10 februari 2016 is de moeder van [appellante] overleden.
[Uitvaartverzorging] vordert in deze procedure een bedrag van € 2.455,- van [appellante] . Dit zijn de kosten voor de werkzaamheden die [Uitvaartverzorging] heeft verricht na het overlijden van de moeder van [appellante] , zoals de overbrenging en de opbaring van de overledene in [het rouwcentrum] . Volgens [Uitvaartverzorging] moet [appellante] deze kosten betalen omdat zij daarvoor opdracht heeft gegeven en [Uitvaartverzorging] de werkzaamheden ook heeft verricht.
[appellante] vindt dat zij deze kosten niet hoeft te betalen, omdat zij geen opdracht heeft gegeven voor de overbrenging en opbaring van haar moeder en de andere werkzaamheden op de factuur van [Uitvaartverzorging] .
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellante] de door [Uitvaartverzorging] gevorderde kosten grotendeels moet betalen. [appellante] is het daar niet mee eens en heeft daarom hoger beroep ingesteld. [Uitvaartverzorging] heeft in dit hoger beroep geen bezwaar gemaakt tegen de onderdelen van haar vordering die door de kantonrechter zijn afgewezen.
De totstandkoming van een overeenkomst
3.2.
De belangrijkste vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of [Uitvaartverzorging] en [appellante] in februari 2016 een overeenkomst hebben gesloten met de door [Uitvaartverzorging] aangegeven inhoud.
Het hof merkt op dat een overeenkomst meestal tot stand komt door het aanbod om een overeenkomst te sluiten door de ene partij en de aanvaarding van dat aanbod door de andere partij (artikel 6:217 BW). Een overeenkomst kan schriftelijk, maar ook mondeling worden gesloten. Een overeenkomst kan worden gesloten doordat partijen over en weer de van belang zijnde dingen tegen elkaar zeggen of aan elkaar schrijven, maar dat kan ook anders gaan. Soms is een bepaalde gedraging of juist het achterwege laten van een bepaalde gedraging bedoeld als een aanbod of een aanvaarding.
Hoofdregel is dat tussen de personen die een overeenkomst sluiten
wilsovereenstemmingmoet bestaan. Kort gezegd is dat het geval als partijen met elkaar een overeenkomst willen sluiten en dat zij het ook eens zijn over wát ze willen afspreken, in elk geval op de belangrijkste punten.
Als achteraf blijkt dat toch geen wilsovereenstemming tussen partijen bestond, dan kán het zo zijn dat de ene partij bij de andere partij het vertrouwen heeft gewekt dat zij het wel eens waren. Dat kan gebeuren door iets dat is gezegd, maar ook door een bepaalde gedraging of het achterwege laten van een gedraging. Als de andere partij er dan terecht op vertrouwde dat zij het eens waren, dan is, bij uitzondering, toch een overeenkomst tot stand gekomen en is de partij die het vertrouwen heeft gewekt, verplicht om de overeenkomst na te komen (artikel 3:35 BW).
Waar zijn partijen het over eens?
3.3.
Over een aantal zaken zijn partijen het eens; het hof noemt de belangrijkste.
Na het overlijden van de moeder van [appellante] heeft de echtgenoot van [appellante] in de ochtend van 10 februari 2016 telefonisch contact opgenomen met [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] met het verzoek om diezelfde middag nog bij de familie [appellante] langs te komen. [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] is ’s middags langs geweest op het huisadres van de familie [appellante] , met de bedoeling om afspraken te maken over de uitvaart. Dat gesprek is niet prettig verlopen: tussen wat [appellante] wilde (bijvoorbeeld in verband met de rouwkaarten en -enveloppen) en wat [Uitvaartverzorging] kon bieden bestond een groot verschil.
De volgende ochtend zijn [appellante] en haar echtgenoot naar [het rouwcentrum] gegaan en hebben zij [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] verteld dat zij niet met haar in zee wilden gaan. [appellante] en haar echtgenoot hadden inmiddels contact opgenomen met DELA en hadden DELA verzocht de uitvaart te verzorgen. DELA heeft dat ook gedaan, maar heeft niet alle gebruikelijke werkzaamheden verricht. Uit de (hierna verder te bespreken) tweede voorlopige kostenopgave van DELA blijkt dat DELA ervan uit is gegaan dat bepaalde werkzaamheden zouden worden verricht door [Uitvaartverzorging] . Zo is het ook gegaan. [Uitvaartverzorging] heeft het vervoer naar [het rouwcentrum] verzorgd en de verzorging en de opbaring tot op de dag van de uitvaart. In de tussentijd hebben in [het rouwcentrum] ook nog twee rouwbezoeken plaatsgevonden.
De standpunten van partijen
3.4.
Volgens [Uitvaartverzorging] heeft zij met [appellante] een overeenkomst (genaamd overeenkomst van opdracht) gesloten. Volgens [Uitvaartverzorging] is dit als volgt gegaan.
Tijdens het telefoongesprek in de ochtend van 10 februari 2016, tussen de echtgenoot van [appellante] en [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] , is gesproken over de plaats van opbaring. [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] heeft verteld dat er verschillende mogelijkheden zijn en heeft daarbij een vergelijking gemaakt tussen de opbaring in [het rouwcentrum] en de opbaring in het mortuarium van het ziekenhuis. [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] heeft de suggestie gedaan om de moeder van [appellante] op te baren in [het rouwcentrum] . Daarna heeft de echtgenoot van [appellante] aangegeven dat de moeder van [appellante] naar [het rouwcentrum] mocht worden vervoerd. Bij het huisbezoek die middag heeft [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] aan de familie meegedeeld (omdat zij op dat moment een telefoontje kreeg van de chauffeur) dat de moeder van [appellante] op dat moment werd vervoerd naar [het rouwcentrum] . [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] heeft aan het slot van het gesprek de kleding voor de moeder van [appellante] meegekregen van [appellante] . Die kleding was voor haar klaargelegd in een zak. ’s Avonds heeft [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] de moeder van [appellante] in [het rouwcentrum] verzorgd en gekleed. Daarbij heeft zij gebruik gemaakt van de door [appellante] meegegeven kleding.
3.5.
Volgens [appellante] klopt het niet dat haar echtgenoot in de ochtend van 10 februari 2016 heeft aangegeven dat haar moeder naar [het rouwcentrum] mocht worden vervoerd. Tijdens het gesprek in de middag heeft [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] ook niet gezegd dat de moeder van [appellante] op dat moment naar [het rouwcentrum] werd vervoerd. Volgens [appellante] wist zij dus helemaal niet dat haar moeder naar [het rouwcentrum] was vervoerd en kwam zij daar pas achter toen zij de volgende ochtend zelf in [het rouwcentrum] was. Volgens [appellante] heeft zij de kleding van haar moeder niet meegegeven aan [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] , maar heeft [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] die kleding stiekem meegenomen en was [appellante] daar dus niet van op de hoogte. Uit piëteit voor de overledene heeft [appellante] haar moeder laten rusten in [het rouwcentrum] tot op de dag van de uitvaart.
Wat blijkt uit de stukken in het dossier?
3.6.
In het dossier bevinden zich schriftelijke stukken die door partijen aan het hof (en aan de wederpartij) zijn verstrekt; het hof noemt de belangrijkste.
In het dossier zit in de eerste plaats een
“voorlopige kostenopgave”van DELA van 11 februari 2016, die is gericht aan [appellante] . In deze opgave is een post opgenomen voor het opbaren en verzorgen (voor een bedrag van € 1.938,-). Op de kopie van de opgave in het dossier is deze post met de hand doorgestreept en is daaraan, ook met de hand, toegevoegd de tekst “
n.v.t.”.
In het dossier bevindt zich ook een tweede
“voorlopige kostenopgave en opdracht tot uitvoering”, die DELA op 12 februari 2016 heeft verzonden aan [appellante] . Daarin komt de post ‘opbaren en verzorgen’ niet meer voor. In deze opgave staat onder andere vermeld:
“onderstaande kosten worden rechtstreeks door de betreffende leverancier aan u gefactureerd: kosten leverancier: [het rouwcentrum] het, uitvaartcentrum, gebruik mortuarium per dag, 9 dagen, € 1440,00”. In de opgave worden ook nog andere kosten genoemd die door [het rouwcentrum] rechtstreeks bij [appellante] in rekening zullen worden gebracht.
Daarnaast zit in het dossier een mailbericht van [medewerker van DELA] van DELA van 12 februari 2016 aan [appellante] met de volgende inhoud:
“Beste [roepnaam van appellante] ,
Hierbij stuur ik zoals deze ochtend besproken de aangepaste kostenopgave. Hierin zijn de kosten voor het overbrengen en de kosten voor de uitvaartcentra gehaald. Deze kosten zullen door [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] Uitvaartverzorging rechtstreeks bij u in rekening worden gebracht.”
Ten slotte zit in het dossier een e-mailbericht van het ziekenhuis van 2 juli 2018, door een medewerkster van het ziekenhuis verzonden aan [appellante] , waarin staat dat het lichaam van haar moeder op 10 februari 2016 om 17.15 uur is vervoerd naar [het rouwcentrum] .
Hebben [Uitvaartverzorging] en [appellante] een overeenkomst van opdracht gesloten?
3.7.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
Het hof vindt daarvoor als eerste van belang dat uit alle correspondentie tussen DELA en [appellante] van ná de eerste opgave duidelijk blijkt dat DELA niet betrokken zou zijn bij het opbaren en verzorgen van de moeder van [appellante] en dat [Uitvaartverzorging] voor deze werkzaamheden een factuur zou sturen aan [appellante] . Door [appellante] of iemand uit haar familie is zelf op de eerste voorlopige kostenopgave aangegeven dat die kosten niet van toepassing waren (
“n.v.t.”).
Voor het hof staat vast dat de familie wilde dat de moeder van [appellante] zou worden verzorgd en opgebaard. Op de vraag van het hof tijdens het pleidooi wie deze werkzaamheden dan wel zou verzorgen, heeft [appellante] geen bevredigend antwoord gegeven. Het antwoord dat
“iedereen”die werkzaamheden had kunnen verrichten, verklaart niet waarom [appellante] dan niet een ander heeft opgedragen om die werkzaamheden te verrichten.
Verder vindt het hof van belang dat [appellante] niet heeft geprotesteerd tegen de mededeling van DELA dat de kosten voor het opbaren en verzorgen rechtstreeks door [Uitvaartverzorging] aan haar zouden worden gefactureerd, niet bij DELA en niet bij [Uitvaartverzorging] . Als [appellante] meende dat tussen haar en [Uitvaartverzorging] geen overeenkomst was gesloten, dan had een dergelijk protest erg voor de hand gelegen.
Verder wijst het hof erop dat zich in het dossier een (nog niet genoemd)
“Opdrachtformulier uitvaartcentrum [het rouwcentrum] te [vestigingsplaats] ”van DELA bevindt, waarop [appellante] als opdrachtgever wordt vermeld en waarop verder de kosten van de opbaring door uitvaartcentrum [het rouwcentrum] worden opgesomd en de kosten van andere door [Uitvaartverzorging] te verzorgen werkzaamheden. Blijkbaar ging ook DELA ervan uit dat al deze kosten door [Uitvaartverzorging] aan [appellante] in rekening zouden worden gebracht. Dit blijkt ook uit het eerder genoemde e-mailbericht van DELA aan [appellante] op 12 februari 2016.
Ten tweede stelt het hof vast dat [appellante] niet steeds hetzelfde heeft gezegd over de verzorging van haar moeder en over de kleding die daarvoor is gebruikt. In de procedure bij de kantonrechter heeft [appellante] gezegd dat haar moeder al in het ziekenhuis is gekleed en verzorgd, door medewerkers van het ziekenhuis. In hoger beroep heeft [appellante] gezegd dat [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] de kleding heimelijk heeft meegenomen vanuit het huis van de familie [appellante] . Tijdens het pleidooi is daarover eerst gezegd dat de kleding in een tas zat, maar later, als antwoord op de vraag van het hof hoe [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] kon weten dat in die tas de benodigde kleding zat, is gezegd dat de kleding in de kamer over een stoel heeft gehangen. Deze tegenstrijdigheden vindt het hof opvallend. [appellante] heeft daarvoor geen goede verklaring gegeven.
Ten slotte vindt het hof van belang dat [appellante] geen goede verklaring heeft gegeven waarom de familie [appellante] op 11 februari 2016 naar [het rouwcentrum] is gegaan, als dat alleen was om [bestuurder/directeur van Uitvaartverzorging] te vertellen dat zij niet met haar in zee wilden gaan. Het had dan meer voor de hand gelegen dit telefonisch af te handelen. In dit verband vindt het hof het verder moeilijk voorstelbaar dat het voor de familie [appellante] op 11 februari 2016 een volslagen verrassing was dat (i) de moeder zich bevond in [het rouwcentrum] en (ii) dat moeder was gekleed in kleding die volgens [appellante] stiekem was meegenomen, en dat de familie [appellante] het daar verder bij heeft gelaten. [appellante] heeft niet goed kunnen verklaren waarom zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen wat er (volgens haar) was gebeurd, niet in de richting van [Uitvaartverzorging] , maar ook niet in de richting van DELA of van het ziekenhuis. Het hof stelt vast dat [appellante] pas tijdens deze procedure dergelijke klachten heeft geuit.
3.8.
Het hof is het daarom met de kantonrechter eens dat er een overeenkomst van opdracht tussen [Uitvaartverzorging] en [appellante] tot stand is gekomen, die in elk geval betrekking heeft gehad op de overbrenging en de opbaring van de moeder van [appellante] , met alle werkzaamheden die daar normaal bij horen.
heeft misschien gemeend dat zij géén opdracht had verstrekt aan [Uitvaartverzorging] omdat de gemaakte afspraken niet schriftelijk waren bevestigd, maar die opvatting is onjuist. Daar heeft het hof eerder op gewezen.
Al met al gaat het hof ervan uit dat door de echtgenoot van [appellante] mondeling opdracht is gegeven om de overledene naar [het rouwcentrum] te vervoeren, om haar daar te verzorgen en op te baren. Het hof gaat er ook van uit dat dit is gebeurd volgens de wil van [appellante] . Maar ook als dit laatste niet zo zou zijn, vindt het hof dat [appellante] zich zó heeft gedragen (zeker op 11 februari 2016) dat [Uitvaartverzorging] erop heeft mogen vertrouwen dat [appellante] wilde dat [Uitvaartverzorging] de hiervoor genoemde werkzaamheden zou verrichten. Ook dan is dus de overeenkomst van opdracht gesloten.
3.9.
[appellante] heeft nog aangevoerd dat de kosten die [Uitvaartverzorging] vordert voor de opbaring onredelijk hoog zijn en dat [appellante] die kosten daarom niet (helemaal) hoeft te betalen. Het hof is het hiermee niet eens. [appellante] wist in ieder geval op 12 februari 2016 hoe hoog de kosten ongeveer zouden zijn. Dat stond in de tweede kostenopgave van DELA. [appellante] heeft in deze procedure gezegd dat zij destijds niet wist hoe hoog die kosten zouden zijn. Dat blijkt dus niet te kloppen. Wat [Uitvaartverzorging] nu vordert, wijkt niet veel af van de opgave van DELA. Het hof vindt deze kosten niet onredelijk hoog. Ook de kosten voor een rouwbezoek zijn opgenomen in de kostenopgave van de DELA. Het hof heeft eerder al opgemerkt dat vast staat dat de twee in rekening gebrachte rouwbezoeken hebben plaatsgevonden. [Uitvaartverzorging] heeft duidelijk uitgelegd welke werkzaamheden zijn verricht voor de “uitgeleide op de dag van de uitvaart” en welke kosten daarvoor zijn gemaakt (€ 61,14). Voor het hof staat vast dat deze werkzaamheden zijn verricht en dat [Uitvaartverzorging] daarvoor het genoemde bedrag aan kosten heeft gemaakt. De werkzaamheden vallen, omdat zij betrekking hebben op de afronding van het opbaren, binnen de overeenkomst van opdracht. [appellante] heeft opgemerkt dat de kosten haar niet bekend zijn, maar dat leidt het hof niet tot een andere conclusie.
Slotsom
3.10.
Het hof is het niet eens met de bezwaren (grieven) die [appellante] heeft aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter daarom bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten (inclusief nakosten en wettelijke rente).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden begroot op € 726,- aan griffierecht en € 2.277,- (3 punten x Tarief I) aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na betekening na datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, W.J.J. Beurskens en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2020.
griffier rolraad